Tot en met de zomer brengen we in kaart hoe groot de invloed van het coronavirus is op de groeiende ongelijkheid tussen mensen. Zowel op basis van welvaart als in welzijn. We leggen de vinger op de zere plek, bieden verdieping en perspectief op de actualiteit en hopen daarmee een bron van inspiratie te zijn voor het inslaan van een betere weg in de toekomst. Met en voor elkaar.
In onderstaand artikel betogen Ingrid Robeyns en Dick Timmer dat er een grens moet zijn aan de rijkdom die iemand kan bezitten. Verschillende argumenten voeren zij hiervoor aan, van het gevaar dat extreme rijkdom met zich meebrengt voor het principe van de democratie, het hebben van gelijke rechten, tot het beschermen van de ecologie, want: veel rijken zijn rijk geworden door milieuvervuilende processen of internationale handel die leidt tot de uitstoot van meer CO2. Wellicht nog wel het belangrijkste argument, of in ieder geval een waar ieder van ons wel een mening over heeft, is het kunnen erkennen van elkaar als gelijken. Kan iemand die steenrijk is iemand die onder de armoedegrens leeft ooit als gelijke zien? Omgedraaid kan die vraag evengoed worden gesteld. De praktijk moet het uitwijzen.
De ontwikkelingen omtrent COVID-19 laten op marktniveau zien dat sommigen zichzelf meer toekennen dan anderen. Winkelwagens die vol worden geladen met producten die nog nooit op de lijst van eerste levensbehoeften hebben gestaan (lees: chips) en het toch gebruik willen maken van de eerste hulp bij zeer milde klachten, ondanks dat er anderen zijn die de hulp veel harder kunnen gebruiken. Mark Rutte riep op 13 maart jl. al op om te stoppen met het hamsteren aangezien het ten eerste niet nodig is en, ten tweede, allesbehalve attent is voor de medemens.
In 1844 schreef de Franse schrijver Alexandre Dumas de roman De drie musketiers, geïnspireerd door de heldendaden die werden verricht door diverse en alom gevierde musketiers uit de zeventiende eeuw. Eén voor allen en allen voor één was het belangrijkste motto dat ze tijdens hindernissen, verlies en ander soort tragedie op de been hield. Vier mannen die samen een doel nastreven, namelijk overwinning. Enkele eeuwen later lijkt dit te zijn veranderd in het motto ieder voor zich.
Niet alleen geven de argumenten van Robeyns en Timmer aan dat er vele redenen zijn een rijkdomsgrens toe te passen, maar ook geven ze blijk van de complexiteit van het bestrijden van ongelijkheid. Uiteindelijk zijn de ontwikkelingen die zich nu op de markt voortdoen, slechts symptomen van veel dieper gelegen problemen die voortkomen uit het zo gehete systeemdenken. Hierbij wordt het in standhouden van het geheel als belangrijker geacht dan het bekijken van de invloed van de losse onderdelen op dat geheel. Vervang geheel in die zin voor verdeeldheid en onderdelen voor gelijkwaardige maatschappelijke welvaart en welzijn et voilà, de aard van het beestje wordt blootgelegd.
Het blijkt dan dus ook maar weer, wellicht nu meer dan ooit, dat een verandering van gedachtegoed ons de weg kan wijzen naar een betere toekomst. Diepgewortelde overtuigingen waarbij iemand meer recht heeft op het verkrijgen van iets (en dit mag breed worden opgevat) dan een ander, moeten plaats maken voor het geloof dat gedeelde welvaart en welzijn ons allen meer vooruit zou helpen. Wat zou u ervan vinden als supermarkten eenieder die zijn of haar karretje te vol heeft geladen een halt toe riep? Dat roept gelijk ook een nieuwe vraag op, want bij wie leg je de verantwoordelijkheid en wie zal zich geroepen voelen om verantwoordelijkheid te nemen? Wie kunnen een samenleving op nieuwe wijze vormen en wie blijven zich beroepen op hun spiegelgedrag?
Het bestrijden van symptomen zal nooit het onderliggende probleem oplossen. Maar als ze dan toch zo open en blootliggen, laten we dan in ieder geval met z’n allen er het beste van maken. Eén voor allen en allen voor één.
Benieuwd naar de pitch van Ingrid Robeyns en Dick Timmer? Bekijk dan de video's hieronder. Voor het bekijken van de volledige bijeenkomst kunt u terecht op de videopagina van de website. De video is geplaatst in het album Ongelijkheid - Arm en Rijk 1: Pleidooi voor een Rijkdomsgrens.
Pleidooi voor een Rijkdomsgrens, Ingrid Robeyns en Dick Timmer.
Iemand die rijk wordt van fraude of uitbuiting doet iets wat we afkeuren en verbieden. En iemand die via een schimmige belastingconstructie zoveel mogelijk winst probeert te behalen, bevindt zich in grijs gebied. Maar wie een fortuin erft, die heeft gewoon geluk. En als iemand een vermogen vergaart en zich aan de wet houdt, dan zijn we geneigd die persoon te bewonderen. Wie over hun rijkdom een kritische opmerking maakt, krijgt al snel te horen gewoon jaloers te zijn. Niet voor niets wordt belasting op grotere vermogens soms een ‘jaloeziebelasting’ genoemd. Sommige mensen gaan nog een stap verder, en zeggen dat alle belasting een vorm van diefstal is. Hoe dan ook, de gedachte is eenvoudig: van het geld dat iemand eerlijk heeft verdiend, moet de staat afblijven.
Ons centrale argument is dat zelfs eerlijk verdiende rijkdom een moreel en maatschappelijk probleem kan zijn. Voor de duidelijkheid: het is niet zozeer slecht of verkeerd om rijk te zijn. En het idee is niet dat het beter zou zijn om eenvoudig en zonder luxe te leven. Het is een goede zaak een zekere mate van rijkdom te hebben. En voor veel mensen is geld een sleutel tot een beter, interessanter en leuker leven.
Maar wij denken dat er een grens zou moeten zijn aan hoe rijk iemand kan worden. Op die rijkdomsgrens wegen de voordelen van meer rijkdom bezitten voor de rijke zelf niet langer op tegen de nadelen en risico’s voor de samenleving. Dus de vraag of iemand te rijk kan zijn, is niet een vraag die draait om jaloezie. En ook niet over hoe het goede leven eruitziet (al zullen we daar aan het einde van dit artikel nog kort iets over zeggen). Het is een vraag die gaat over wat eerlijk, rechtvaardig en redelijk is tegenover anderen.
Over waar die rijkdomsgrens precies ligt, kan men van mening verschillen en is politiek debat nodig. Maar dat betekent niet dat er helemaal niets over te zeggen valt. Uit onderzoek dat Ingrid Robeyns samen met Tanja van der Lippe, Vincent Buskens en Nina Vergeldt uitvoerde, blijkt bijvoorbeeld dat 66% van de Nederlanders vindt dat je boven de rijkdomsgrens zit als je een villa met zwembad, een extra huis in Zuid-Frankrijk, en twee luxe auto’s bezit, vijf keer per jaar op vakantie kan gaan, en een half miljoen aan vermogen hebt. Als dat vermogen stijgt naar een miljoen, vindt 82% van de Nederlanders dat dit veel meer is dan men nodig heeft voor een goed leven. En bij een vermogen van 70 miljoen, vindt 96,5% dat iemand boven de rijkdomsgrens zit. Die 70 miljoen is het kleinste vermogen dat in de Quote top 500 voorkomt, de jaarlijkse ranking van de 500 rijkste Nederlanders.
De rijkdomsgrens is uiteraard geen natuurwet. En in tegenstelling tot de armoedegrens correspondeert de rijkdomsgrens niet met een minimale levensstandaard. Het is daarom onmogelijk om een precies bedrag op de rijkdomsgrens te plakken. Dat neemt niet weg dat we ons wel iets kunnen voorstellen bij wat het betekent om zoveel geld te hebben dat extra geld geen effect meer heeft op iemands levenstandaard. Maar het antwoord op de vraag waar Nederlanders de rijkdomsgrens trekken, is op zichzelf nog onvoldoende om een wettelijke rijkdomsgrens te rechtvaardigen. De vraag is namelijk: kunnen we ook iets zeggen over waarom rijkdom een moreel probleem kan zijn? Met andere woorden, welke maatschappelijke risico’s zijn er verbonden aan extreme rijkdom?
Democratische risico’s
Het eerste probleem met extreme rijkdom is dat het de kern van de democratie in gevaar brengt, namelijk het principe van politieke gelijkheid. Dat mensen politiek gelijk zijn betekent dat iedereen een gelijke stem zou moeten hebben in de collectieve besluitvorming (direct of via het kiezen van politieke vertegenwoordigers). Maar wie heel veel geld heeft, kan dat geld gebruiken om die besluitvorming te beïnvloeden. Hij – of zij, maar de meeste superrijken zijn mannen – kan bijvoorbeeld zorgen dat zijn favoriete kandidaat of partij voor een politiek ambt meer financiële middelen heeft om campagne te voeren. Of geld uitgeven aan professionele lobbyisten om beleid te beïnvloeden, denktanks oprichten, filmproducties sponsoren, of bijzonder hoogleraren financieren. Een bekend voorbeeld van dit laatste is de Chicago School of Economics uit Amerika. Dat is een invloedrijke stroming in de economie die gefinancierd werd door rijke individuen en bedrijven met een sterk neoliberale inslag. Bekende economen uit de Chicago School zijn Nobelprijswinnaars Friedrich Hayek en Milton Friedman. Hun invloed op met name de Amerikaanse economie en politiek is tot op de dag van vandaag voelbaar.
Daarnaast bezit iemand zijn of haar vermogen natuurlijk niet alleen in cash, maar in aandelen, bedrijven, en ander kapitaal. Ook dat biedt allerlei mogelijkheden om democratische besluitvorming te ondermijnen. Denk aan de recente discussie rondom de dividendbelasting. Bedrijven die dreigen een land te verlaten wanneer bepaalde belastingen worden verhoogd, oefenen grote druk uit op democratisch genomen besluiten. Ook op die manier kunnen de rijken dus invloed uitoefenen op de democratie en democratische processen naar hun handzetten. En dus kan ook op deze manier politieke gelijkheid door rijkdom in het geding komen.
Natuurlijk worden er al maatregelen getroffen om te zorgen dat financiële macht zich niet zomaar onbeperkt kan vertalen in politieke macht. Er is bijvoorbeeld wetgeving over partijfinanciering en anti- monopolie-maatregelen, zodat niemand alle commerciële televisiezenders kan opkopen of op directe wijze verkiezingsprogramma’s kan beïnvloeden. Maar dat neemt het risico op ondermijning van het democratisch principe niet weg. Niet alles is te reguleren, niet iedereen houdt zich aan de wet, en de naleving van wetten wordt niet altijd even grondig gecontroleerd. En daarnaast kan geld ook op informele manieren ingezet worden om direct of indirect politieke macht uit te oefenen, denk aan exclusieve verenigingen waarin vermogende mensen elkaar ontmoeten.
Meer welvaart en welzijn
Een tweede nadeel van extreme rijkdom is dat diezelfde rijkdom gelijker verdeeld meer welvaart en welzijn oplevert. Dat is een klassiek inzicht van zowel publieke economen als politiek filosofen: elke bijkomende euro draagt steeds minder bij aan ons welzijn. Anders gezegd: voor iemand die €2000,- per maand verdient, betekent het veel meer om er €100,- op vooruit te gaan dan voor iemand die €20.000,- per maand verdient. Dus als we welvaart en welzijn in de samenleving willen verhogen, kunnen we die €100,- beter besteden aan de mensen die minder hebben. Om dit in een breder perspectief te zetten: als je twee samenlevingen vergelijkt die hetzelfde produceren en in andere opzichten ook identiek zijn, maar waar in het eerste land de financiële ongelijkheid groter is dan in het tweede land, dan zijn het welzijn en de welvaart in het eerste land kleiner.
Nu zijn er allerlei redenen waarom volledige gelijkheid van uitkomsten moeilijk te verdedigen is. Vanuit een moreel of politiek filosofisch standpunt is het sterker om het principe van gelijke kansen te verdedigen, en niet het principe van gelijke uitkomsten. Wie het liever rustiger aan doet, wie graag een groot deel van zijn tijd besteedt aan hobby’s of wie een beroep wil uitoefenen waar geen
maatschappelijke vraag naar is, moet niet verwachten dat hij hetzelfde inkomen zal ontvangen als de leerkracht of verpleegkundige die 38 uur per week werkt. Daarnaast hebben we als samenleving ook mensen nodig voor beroepen die risicovol of onprettig zijn, of die grote verantwoordelijkheden vergen; dat zijn legitieme redenen om mensen beter te belonen. En bovendien wordt iedereen daar beter van—ook degenen die deze hogere beloning niet krijgen. Er zijn echter grenzen aan hoe groot die beloningsverschillen kunnen zijn. Ook voor mensen die via ondernemerschap of door toeval rijk zijn geworden, geldt dat zij met hun geld heel veel goeds zouden kunnen doen als ze een deel van hun fortuin zouden aanwenden om de mensen die pech hebben gehad in het leven te ondersteunen en meer kansen te geven, of om publieke waarden zoals de democratie of sociale cohesie te versterken. Of bijvoorbeeld om het wereldarmoedeprobleem te helpen aanpakken. Want volgens schattingen van de Wereldbank leeft zo’n 10% van de wereldbevolking van minder dan twee dollar per dag, en dus in absolute armoede.
Dit is de mooie kant van de filantropie en van het sociaal ondernemerschap: geld, ideeen, netwerken en ondernemerschap die de gefortuneerden aanwenden om anderen te helpen en kansen te bieden. Juist door extreme rijkdom in te perken en te herverdelen ontstaat er dus de mogelijkheid om op een efficiënte manier welzijn en welvaart eerlijker te verdelen onder mensen met verschillende achtergronden en posities in de samenleving. Maar wanneer rijkdom niet wordt gebruikt om deze problemen aan te pakken, geven welvaart en welzijn goede redenen om een politieke rijkdomsgrens te verdedigen.
Ecologische grenzen
Er is nog een derde bezwaar tegen extreme rijkdom, namelijk dat het onverenigbaar is met onze ecologische plichten—de plichten die we hebben om de natuur (en daarmee ook andere mensen en ook dieren) te beschermen. Dit is in feite een specifieke uitwerking van het bezwaar dat een gelijkere verdeling van welvaart meer welzijn voortbrengt. Het idee erachter is als volgt: als we ons niet aan onze ecologische plichten houden, komt welvaart en welzijn in het gedrang. En extreme rijkdom maakt het veel lastiger en ook veel minder waarschijnlijk om aan onze ecologische plichten te voldoen.
In theorie is rijkdom verenigbaar met ecologische plichten, namelijk wanneer iemand leeft en rijk wordt op een manier die de natuur niet beschadigt, en daarna een bescheiden consumptiepatroon aanhoudt. Maar in praktijk komen dergelijke theoretische voorbeelden nauwelijks voor. Veel rijken zijn rijk geworden dankzij milieuvervuilende processen, zoals milieubelastende productie, internationale handel die tot uitstoot van CO2 leidt, of productie en verkoop van goederen waarin verschillende onderdelen van aardolie verwerkt zitten. En we weten uit onderzoek dat de rijksten vele malen meer broeikasgassen uitstoten dan de niet-rijken, omdat ze heel grote huizen bezitten (vaak meer dan één), meerdere auto’s, en soms ook een eigen jacht of vliegtuig hebben. De Franse economen Lucas Chancel en Thomas Piketty berekenden in 2015 dat de rijkste 1% van de wereld wel 300 ton broeikasgassen per persoon per jaar uitstoten, tegenover een gemiddelde van tussen de 10 en 20 ton per persoon per jaar in Europa en Noord-Amerika. Ter vergelijking, een ‘eerlijke uitstoot’, waarbij de kosten voor het milieu worden meegewogen en iedereen evenveel CO2 mag uitstoten, zou maximaal een paar ton per persoon per jaar bedragen, afhankelijk van de periode die we denken nodig te hebben voor we een volledig emissie-vrije economie opgebouwd hebben, of een veilige en betaalbare manier hebben gevonden om broeikasgassen onschadelijk te maken.
Deze redenering heeft echter een venijnig staartje. Gegeven de broeikasgasreductie die nodig is om het klimaat te stabiliseren, stoten niet alleen de rijken maar zowat alle inwoners van Nederland veel te veel broeikasgassen uit. Ecologische plichten creëren dus verantwoordelijkheden voor iedereen om ons consumptiepatroon aan te passen. We zouden bijvoorbeeld, zoals het Institute for Global Environmental Strategies heeft voorgesteld, elk jaar 10% minder broeikasgassen kunnen uitstoten via consumptie, tot we minder dan een ton per jaar uitstoten tegen 2050. De structurele maatregelen die hiervoor nodig zijn, zijn veel effectiever dan rekenen op vrijwillige gedragsaanpassingen. Maar zelfs als we bijvoorbeeld via belastingen gepord zullen worden om minder te vliegen en minder vlees en zuivel te eten, dan nog zullen we onze consumptiepatronen ook bewust moeten aanpassen. Die aanpassing van ons consumptiepatroon is onvermijdelijk als we de uitstoot willen verminderen (en zolang we CO2 niet in een andere niet-schadelijke stof kunnen omzetten), dus ook met structurele verandering blijft die persoonlijke opdracht van kracht.
Wat de vermindering van emissies betreft, geldt dus dezelfde opdracht voor de rijken als voor de niet-rijken. Maar er zijn twee redenen waarom we een groter beroep mogen doen op de rijken om een forse bijdrage te leveren aan de investeringen die nodig zijn voor een effectief klimaatbeleid. De eerste reden is dat vele rijken hun vermogen hebben vergaard met commerciële activiteiten waarbij ze niet gecompenseerd hebben voor de ontstane milieuschade. Hadden ze dat wel gedaan, dan was de winst en dus hun persoonlijke fortuin veel kleiner geweest. Een deel van het persoonlijke fortuin van superrijken, maar ook van rijke ondernemingen, is dus onbetaalde compensatie voor milieuschade. Die kan nu alsnog gestort worden in de Nederlandse en mondiale klimaatfondsen. Het principe dat hierachter ligt is eenvoudig: de vervuiler betaalt.
De tweede reden waarom we een groter beroep mogen doen op de superrijken, berust op een ander principe: de sterkste schouders moeten de zwaarste lasten dragen. Dit is eens te meer het geval in tijden van uitzonderlijke urgentie en crisis. Dat was bijvoorbeeld zo, fiscaal gezien, in Amerika en Europa na de Tweede Wereld-oorlog. En gegeven de urgentie van het klimaatprobleem vandaag de dag, en de enorme impact ervan op huidige en toekomstige generaties, bevinden we ons opnieuw in een tijd van urgentie en crisis. Een extra financieel offer zouden we dus ook nu kunnen vragen van de rijken en superrijken, zodat we gelden ter beschikking hebben voor rigoureuze maar noodzakelijke adaptatie- en mitigatiemaatregelen. Nu zullen sommige superrijken ontkennen dat we een klimaatcrisis hebben. Maar dan komt het erop aan om deze kleine groep niet de ruimte te geven het hele publieke debat over te nemen, en ons bewust te zijn van de propagandatechnieken die sommigen onder hen gebruiken om hun onwaarheden te verspreiden, en zo twijfel te zaaien.
Zuurverdiende centjes
Nu is de reactie op bovenstaande argumenten voorspelbaar: ja, de wereld zou wellicht beter zijn als de democratie robuuster was, welzijn en welvaart gelijker verdeeld, en het klimaat minder beschadigd. En natuurlijk moeten mensen die de wet overtreden en zo hun vermogen opbouwen worden aangepakt. Maar dat betekent nog niet dat de samenleving zomaar het geld van de rijken mag afnemen. Tenslotte zijn mensen rijk geworden doordat ze het geld zelf eerlijk hebben verdiend.
Dit argument gaat ervan uit dat vele rijken hun geld eerlijk verdiend hebben, en dat ze daarom een moreel recht hebben op dat geld. Laten we dit het ‘verdienste-argument’ noemen. Onder het verdienste-argument liggen tenminste twee aannames verborgen. De eerste is dat het vermogen van de rijken inderdaad ‘verdiend’ is. De tweede is dat iedereen dezelfde mogelijkheid heeft om gebruik te maken van de kansen die ondernemerschap biedt om een fortuin te vergaren. Hoewel deze twee aannames niet helemaal te onderscheiden zijn, is het goed ze apart onder de loep
te nemen. Dan blijkt het verdienste-argument minder plausibel dan het op het eerste gezicht lijkt.
Laten we over de eerste aanname twee dingen zeggen. Ten eerste is het idee dat de zogenaamde verdiende centjes ethisch gezien ook daadwerkelijk verdiend zijn niet plausibel. Veel rijkdom wordt niet via ondernemerschap verworven, maar is het gevolg van het feit dat iemand toevallig rijke ouders had. Die rijkdom kan dan direct worden doorgegeven via een erfenis, maar ook indirect door het uitstekende onderwijs en sociale netwerk waar een kind van kan profiteren. En aangezien de erfbelasting een stuk lager ligt dan belasting op arbeidsinkomen, en het erven van een onderneming tot op zekere hoogte is vrijgesteld van erfbelasting, kunnen we veel vragen stellen bij hoe rechtvaardig zo’n lage erfbelasting eigenlijk is. Ingrid Robeyns schreef hier met de utrechtse filosoof Sem de Maagt een uitgebreide Ethische Annotatie over, die voor iedereen vrij toegankelijk te lezen is op internet. Daarnaast bestaan er voor zeer vermogende Nederlanders fiscale sluiproutes om persoonlijke fortuinen om te zetten in ondernemingskapitaal, waardoor de erfgenamen van de zeer rijken procentueel veel minder zullen betalen. Het zijn vormen van belastingontwijking die zeker niet in de geest van de wet zijn. Maar belangrijker voor nu: de fortuinen die zo direct en indirect worden doorgegeven zijn op geen enkele manier ‘verdiend’ door de ontvanger.
Het tweede punt is nog veel fundamenteler, namelijk dat het mens- en wereldbeeld waarop dit antwoord is gebaseerd, veronderstelt dat wie iets op de markt verdient, het ook moreel gezien verdient. Het is eenvoudig te zien dat dit niet kan kloppen. Bijvoorbeeld: Martin Shkreli, beter bekend als "the most hated man of America”, probeerde een fortuin te verdienen door de prijs van een in de jaren ’50 ontwikkeld medicijn te verhogen van $13.50 per pil naar $750 per pil. Hij had het medicijn niet zelf ontwikkeld, maar stelde deze verhoging van meer dan 5000% voor nadat hij het medicijn in 2017 had gekocht. Na aanhoudende kritiek bond hij in, maar stel nu eens dat het hem gelukt was: Zou zijn fortuin dan ‘eerlijk verdiend’ zijn? Ja, is het antwoord wanneer alles dat wettelijk mag op de markt daarmee ook eerlijk verdiend is. Nee, lijkt een plausibelere claim. Soms zijn marktverdiensten simpelweg immoreel.
Daarnaast zijn veel successen van ondernemers afhankelijk van stabiele maatschappelijke structuren (denk aan een goed functionerende rechtstaat, eigendomsrecht, enz.), uitvindingen, infrastructuur en kennis die voorgaande generaties voor ons achtergelaten hebben, of die worden gefinancierd vanuit publieke middelen. Vaak is die maatschappelijke erfenis te danken aan de belangeloze inzet van mensen die het publiek belang boven hun persoonlijke belang zetten, of door investeringen en ontdekkingen die met belastinggeld zijn gefinancierd. Het zou voor veel van
de hedendaagse rijken knap lastig zijn geweest om even rijk te worden in een samenleving zonder die kennis, infrastructuur en algemene welvaart. Er is dus zeker iets af te dingen aan een wereldbeeld dat veronderstelt dat wat iemand op de markt verdient daarmee ook daadwerkelijk iemands ‘recht’ is.
Dan de tweede aanname in het ‘verdienste argument’: dat iedereen gelijke kansen krijgt. Iemands geboorte en afkomst spelen een enorme rol in diens financiële succes. Het idee dat mensen gelijke kansen hebben, zeker wanneer het gaat om het verdienen van een fortuin, is daarom simpelweg onwaar. In andere woorden: We moeten ons afvragen wat de rol is die geluk in ons leven speelt. Waar en wanneer we geboren werden, wie onze ouders zijn, wie onze leerkrachten waren, wat onze talenten zijn—dat alles hebben we niet zelf gekozen, maar heeft wel een grote invloed op de kansen die we in ons leven krijgen, en meer specifiek op de mogelijkheid die we hebben om extreem rijk te worden. Zoals Bill Gates het onlangs in een interview met The Daily Mail zei: “Ik verdien mijn fortuin niet. Niemand verdient het.” Ook hij benadrukte de rol van structuren, toeval en de rol van mensen met wie hij samenwerkte, en pleitte voor meer progressieve belastingen. Mensen die het financieel gezien hebben gemaakt, mogen heus trots zijn op hun inspanningen en resultaten en daarvoor worden beloond. Maar de geluksfactor zou ons moeten overtuigen om rijkdom binnen de perken te houden, zéker gegeven de argumenten die tegen extreme rijkdom te geven zijn.
Is zoveel rijkdom goed voor een mens?
Sommige filosofen gaan zelfs een stap verder dan wij hier doen; en in bepaalde levensbeschouwelijke tradities vind je vergelijkbare argumenten. Wij hebben in het voorgaande beargumenteerd dat extreme rijkdom maatschappelijk gezien onwenselijk is. Maar, vraagt bijvoorbeeld de filosofe Danielle Zwarthoed zich af, is het voor een rijke zelf wel goed om extreem rijk te zijn? Met andere woorden, klopt het idee dat het hebben van meer rijkdom gepaard gaat met het hebben van, bijvoorbeeld, meer autonomie en vrijheid, of gewoonweg ‘een beter leven’?
Niet altijd, beargumenteert Zwarthoed—of beter: eigenlijk niet. Wie alles heeft, hoeft bijvoorbeeld weinig rekening te houden met de uitvoerbaarheid van haar plannen. Veel dingen zijn immers te koop, en wie alles kan kopen hoeft niet te kiezen. Maar juist in het afwegen en maken van keuzes oefenen mensen zich in hun autonomie, en oefenen mensen hun autonomie uit, aldus Zwarthoed. En bovendien: wie rijk is, kan zozeer gehecht raken aan haar welvaart dat er van de ogenschijnlijk vele keuzes die zij heeft maar weinig overblijven. Om een bepaald sociaal netwerk te onderhouden en levensstijl te kunnen waarborgen is immers veel geld nodig. Zo kan het hebben van meer economische welvaart eerder een ballast worden dan een zegen zijn.
En tenslotte beargumenteert Zwarthoed dat—aangenomen dat ook de rijken zich iets van het lot van minderbedeelden aantrekken—het moeilijk voor hen is om transparant te zijn over de redenen die ze hebben om bepaalde keuzes te maken. Kun je bijvoorbeeld serieus denken dat jij dat derde huis méér nodig hebt dan dat iemand die moet rondkomen van een minimuminkomen extra financiële steun kan gebruiken? Onderzoek toont aan dat wanneer mensen spanning ervaren tussen hun overtuigingen en handelingen, ze geneigd zijn ofwel hun handelingen aan te passen of wel hun overtuigingen los te laten. Wanneer we bijvoorbeeld spanning ervaren tussen bepaalde ethische plichten—zeg, onze ecologische plichten—en onze wensen en verlangens, zoals dat derde huis, dan zijn we geneigd die spanning op te lossen door selectief om te gaan met de informatie die we binnenkrijgen. Maar, beargumenteert Zwarthoed, dat brengt schade toe aan onze autonomie, omdat het niet langer meer helder is (zelfs niet voor onszelf!) waarom we bepaalde dingen doen of willen.
Meer dan de andere argumenten die we hierboven gegeven hebben, is dit argument iets dat persoonlijke ethiek aangaat en niet per se onze plichten richting elkaar en de samenleving. Mensen kunnen immers geen of maar weinig waarde hechten aan hun capaciteiten om autonome keuzes te maken. Of wellicht dat sommigen het voor lief nemen dat een bepaalde levensstijl noodzakelijk is om een manier van leven in stand te houden, zelfs wanneer dit hun vrijheid en autonomie schaadt. Maar voor wie autonomie belangrijk vindt, is dit een extra argument om te denken dat mensen soms tevéél hebben.
Tenslotte
Er zijn nog veel meer mogelijke redenen aan te dragen tegen extreme rijkdom. Er is bijvoorbeeld nog de reden dat extreme rijkdom het westerse principe van gelijke kansen ondergraaft. En dat het onwaarschijnlijk is dat steenrijken en mensen zonder economisch kapitaal elkaar als ‘gelijken’ zullen zien in hun interacties. We kunnen ook denken aan de problematische manier waarop een deel van onze huidige welvaart historisch gezien tot stand gekomen is. En wellicht ook, zoals de Wereldbank onlangs naar buiten bracht, aan hoe de groeiende en zeer grote economische ongelijkheid economische groei en welvaart in de weg kan staan. Er zijn dus redenen genoeg waarom extreme rijkdom een maatschappelijk probleem is, en waarom we na moeten denken over fiscale veranderingen. En ook over hoe we de sociale en economische instituties van de samenleving zodanig kunnen inrichten dat economische ongelijkheid binnen de perken blijft. Kortom, we moeten serieus nadenken over een rijkdomsgrens.
Het artikel Pleidooi voor een Rijkdomsgrens is verschenen in Andersland 02.