Toen de VVD-minister van Economische Zaken en Klimaat, Eric Wiebes, zich in het televisieprogramma Zomergasten nogal boud uitliet over kunst en kunstsubsidies riep dat veel verontwaardigde reacties op. Wéér zo’n liberaal die, net als zijn voormalige collega Halbe Zijlstra, vond dat iedereen recht had op zijn of haar hobby, en dat de ene hobby niet meer waard was dan de andere. Wiebes erkende hierna meteen
dat hij niet met kunst en cultuur was opgevoed, en dat hij het Concertgebouw pas van binnen zag bij de herdenkingsdienst voor burgemeester Eberhard van der Laan. Ook wel weer eerlijk.
Bovendien geldt dat Wiebes, anders dan Zijlstra destijds, niet in directe zin met het kunstbeleid van de overheid van doen heeft. Misschien staat hij zelfs wel open voor nieuwe inzichten: samen met zijn broer bezat hij maar liefst vier bibliotheekpassen, want ze hielden ervan om stapels boeken te lezen. Wat dit onderdeel betrof, vond Wiebes subsidie dus wat anders. Kunnen lezen is immers ‘nuttig’, omdat het je verder brengt in het leven.
De riedel heeft al vele malen geklonken, in telkens andere bewoordingen, en niet alleen bij monde van vvd’ers. Dat met name kunstenaars zich erdoor aangevallen voelen, is niet vreemd. Hooguit maken verontwaardigde en defensieve reacties de discussie, als die er al zou zijn, er niet bepaald helderder op. Integendeel. Ze versterken de karikatuur van de licht ontvlambare, zichzelf geniaal achtende artiest die eraan lijdt dat slechts een handjevol connaisseurs en vakgenoten hem begrijpt, terwijl hij zoveel te schenken heeft aan deze wereld en aan deze tijd; werk waar eenzame worstelingen mee gepaard gaan en waar hij of zij soms grote offers voor brengt.
Nog voordat er echt is geluisterd, is het protest simpel weg te wimpelen als wereld- vreemde, vangoghiaanse aanstellerij: ‘Maar die ellende doe je jezelf toch zeker aan? Niemand heeft erom gevraagd, laat staan dat je ertoe wordt verplicht.’ Waarbij men uiteraard al weet dat de mate waarin een kunstenaar moet afzien weinig zegt over de kwaliteit van zijn werk. Er zijn genoeg voorbeelden van kunstenaars die al bij leven erkenning kregen, en krijgen, en wier werk goed verkoopt. De scheppingen van succeskunstenaars ongezien afdoen als per definitie oppervlakkig is net zo onzinnig als de lof zingen van werk dat in grote nood, psychisch en materieel, tot stand is gekomen.
Maar iedere kunstenaar weet bij voorbaat dat hij gedurende zijn loopbaan niet veel financiële zekerheid zal kennen. Zelfs als zijn werk volgens kenners van constante hoge kwaliteit blijft, of nog aldoor beter wordt, kan de maatschappelijke waardering voor de specifieke kunstvorm die hij beoefent afnemen, waardoor hij minder verkoopt of zich genoodzaakt ziet de prijs te laten dalen. Eventueel moet hij er (nog) een baantje naast nemen. Het omgekeerde kan natuurlijk ook gebeuren. Ook dat weet iedere maker.
Ik sluit niet uit dat veel kunstenaars heimelijk dromen van de dag waarop ze eindelijk ‘doorbreken’ en zich vervolgens fulltime aan hun kunst kunnen wijden, zonder te hoeven bijklussen, al dan niet in opdracht, en zonder ’s nachts te hoeven wakker liggen van een onvoorziene belastingaanslag of de kosten voor de reparatie van een kapotte wasmachine. Gedurende het werken aan een installatie, een reeks beelden of schilderijen, een boek, een compositie of een choreografie, is het deze gedachte aan een doorbraak die, behalve voor stress, ook voor een aangename vurigheid en vaart kan zorgen, weet ik uit eigen ervaringen en uit die van anderen. Noem het een loterij-gevoel: steeds opnieuw waag je de gok, neem je het risico, hoopvol en bijna tegen de feiten in.
Dat vorige werken slechts een klein publiek bereikten of weinig opbrachten, hoeft niet te beduiden dat het ook deze keer weer zo zal zijn. En dat er nu geen geld is om te investeren in duurdere materialen betekent niet dat je in de toekomst ook nog tot de huidige veroordeeld blijft. Het fantaseren over nieuwe kansen brengt creatieve vrijheid en houdt de verbeelding op gang. Tegelijkertijd kunnen dergelijke buiten het nog te maken kunstwerk gelegen, maar wel door dit kunstwerk te bereiken ‘droomdoelen’ het werken wat meer structuur en richting geven: tijdens het schrijven van een paar korte stukken voor cello en piano kan iemand alvast zijn gedachten laten gaan over een koorwerk met orkest én elektrische gitaar. En wat is er niet voor moois te vervaardigen in een veel ruimer atelier? Hoe is het als je je dialogen meteen voor een theaterstuk, voor een film mag schrijven, met de regieaanwijzingen erbij? Of als je ambachtsmensen en specialisten kunt inhuren voor de technische uitwerking van de details? Juist beperkingen wakkeren het streven aan. Maar dat dit zo is, impliceert niet dat het maken van kunst maar moet worden opgevat als een hobby naast andere hobby’s – zoals, ik citeer Wiebes, die van de loodgieter die van motorrijden houdt.
Niemand schrijft met tegenzin een roman, alleen om daarna eindelijk de badkamer tot een tropisch wellness-oord te kunnen laten ombouwen. Het mag vreemd klinken, maar ik ken nogal wat kunstenaars die zichzelf deze vraag ook regelmatig stellen. En die beseffen dat hun werk niet nuttig is, dat er niet om is gevraagd, dat ze niet voorzien in een levensbehoefte – laat staan in een eerste levensbehoefte. Bakkers, boeren, loodgieters, verpleegkundigen, artsen, docenten, ambtenaren, wetenschappers, juristen en journalisten zijn onmisbaar, kunstenaars zijn ‘misbaar’. Ze maken misbaar wanneer je dat zonder blikken of blozen opmerkt. Ook dat nog.
Juist om te voorkomen dat anderen hen als ijdele, lichtgeraakte grossiers in gebakken lucht zien, laten veel kunstenaars merken dat ze zelf ook wel beseffen hoe bevoorrecht ze zijn. Ze mogen in sommige periodes werkweken van minstens zeventig uur kennen, maar er is niemand die hen daartoe verplicht: het werk vraagt er simpelweg zelf om. Het kan zwaar zijn, mentaal, fysiek, psychisch, maar zij zijn het zelf die zich deze zwaarte aandoen, dus zullen ze niet koketteren met hun lijden en strijd. Integendeel.
Luchtigheid, zelfspot: het is er genoeg en soms zelfs in die mate dat iemand op zijn eigen vernissage de grote woorden in toespraken en catalogus afzwakt. Natuurlijk was er sprake van een zoektocht, maar die was op heel veel momenten ook vooral aangenaam, zeker als het werk dan ook nog eens afleidde van dagelijkse zorgen en persoonlijke problemen. Of, nog mooier, daar een prachtige uitweg voor bood. Gratis therapie, al was dat nooit de intentie geweest. En dan is er nog het bewustzijn dat het werk zodanig vervullend kan zijn dat er geen noodzaak is om een scheiding aan te brengen tussen werk en vrijetijdsbesteding in de vorm van uitstapjes, vakantie, sport en bingewatchen. Compensatie is dus evenmin hard nodig.
Het idee dat je hard werkt om daarna met het geld ‘leuke dingen’ te kunnen doen ben ik zelden bij kunstenaars tegengekomen. Niemand schrijft met tegenzin een roman, alleen om daarna eindelijk de badkamer tot een tropisch wellness-oord te kunnen laten ombouwen, waar je kunt bijkomen van alle ergernissen, spanningen, sleur, of van de hoge eisen die het beroep en de collega’s stellen. Het maken zelf heeft die functie al, in ieder geval op die momenten waarop alles stroomt, inderdaad als in het begrip flow. Sterker, mij valt op dat de kunstenaar met onverwacht groot financieel succes daar heus wel eens een paar mooie dingen voor aanschaft, maar ook meteen wil uitdelen. Misschien wel juist om aan verwanten en vrienden te laten blijken dat de beloning hemzelf evenzeer verrast, en dat hij goed begrijpt dat hij anderen tijdens zijn lange creatieve periode soms danig te kort heeft gedaan. Sommigen durven om deze reden zelden ‘nee’ te zeggen tegen mensen die, privé of voor werk, midden op de dag willen afspreken, of snel een reactie op mails, apps en telefoontjes verwachten. De meeste kunstenaars weten dat de andere partij zich nauwelijks een voorstelling kan maken van hun leven en meent dat wie toch geen vaste kantoortijden heeft dús ook altijd beschikbaar is. ‘Nou ja. Dan ga ik vanaf vrijdagavond maar weer aan de slag.’
Een kleine rondvraag in eigen kring leert dat veel kunstenaars in theorie wel weten dat afzondering en concentratie voorwaarden zijn om zich werkelijk diep te verbinden met de stroom of onderstroom in hun nog te maken werk, en dat soms een paar uur ogenschijnlijk ledig door de stad dwalen, de boekenkast ordenen of door Facebook scrollen soms nodig kan zijn om in die stroom te blijven, ook al oogt het voor de buitenwereld als ‘niets doen’ – maar er is daarnaast een haast calvinistische gêne over dit aspect van hun creativiteit. Waardoor ze in de praktijk toch maar weer ingaan op een interview, een voorgesprek, een uurtje koffiedrinken met een (wél) hard werkende vriend met een burn-out. ‘Want stel je voor dat ik asociaal lijk. Of iemand die zijn werk belangrijker vindt dan dat van anderen...’ Daarnaast is er ook de vrees om door afzondering opdrachten mis te lopen. Voor jou tien anderen.
Laten we eerlijk zijn: er zijn ook kunstenaars die zichzelf al na één publicatie schrijver noemen, of die na twee keer optreden als singer/songwriter, in een zaaltje dat voor driekwart werd gevuld met onkritische vrienden, al menen dat het tijd is voor het bouwen van een eigen website, compleet met blogs, recensies en een portfolio met portretfoto’s. Die meer energie steken in het breed etaleren van hun interesses, hun crises, hun making of, liefst in een of ander buitenland, (het boerderijtje in Frankrijk, het flatje in New York, de etage boven een souk in Fez), dan in het maken zelf. Die zich handig in een kring van kenners weten te manoeuvreren door iedere expositie af te gaan en fabuleus te oreren over de tijdgeest, vervreemding, lichamelijkheid en identiteit, zingeving en post-existentialisme, er even wat hedendaagse denkers en schrijvers tegenaan gooien, Zizek en Murakami, maar vermengd met Heracleitos en Hildegard von Bingen en de oude Maya- cultuur, en die dit zo formidabel excentriek voor elkaar spelen dat de suggestie van genialiteit het werk al doet.
Hun werk kan knap zijn, indrukwekkend zelfs, maar het is en blijft vooral bedacht. Een vondst, idealiter ook nauwkeurig uitgevoerd. Goed als iemand de traditie kent, en belezen is, zelfs intellectueel genoemd kan worden, maar in het ‘laboratorium’ zal een kunstenaar die kennis toch ook weer tussen haakjes moeten zetten, evenals gedachten over het effect dat het werk zal moeten hebben.
Omgekeerd zijn er ook de kunstenaars die geen enkel benul lijken te hebben van voorgangers, of die hun naïeve spontaniteit knap acteren, en menen dat ‘echt gebeurd’, ‘schokkend’, ‘vindingrijk’ en ‘onbegrijpelijk’ in zichzelf al waarde hebben, en dat vorm en stijl er niet toe doen. Hoe goed bedoeld ook, kunst waarderen om het maatschappelijke nut ervan is op de lange termijn minstens zo dodelijk voor de kunst. Nogal wat kunstenaars moeten met lede ogen aanzien dat degenen die precies lijken te weten wat ze beogen het vaak ook al in hun subsidieaanvraag of ‘pitch’ beter doen dan zij, voor wie een hoge mate van ambachtelijkheid en van onderzoek in materiaal en thematiek voorop staat en die zelf ook nog niet precies weten waar ze zullen uitkomen. Terwijl deze mate van avontuurlijkheid, waarbij je jezelf op het spel zet, nu net de kracht van kunst uitmaakt.
Een reeds beloonde aanpak herhalen kan nog steeds sterk werk opleveren, maar menige kunstenaar kan zich er na verloop van tijd ongemakkelijk onder gaan voelen. Al weet hij het alleen maar zelf: er zit geen ontwikkeling, geen ‘gevaar’ meer in. Uitleggen laat zich dat nauwelijks. Zeker niet aan mensen die geloven dat kunst maken een leuke hobby is.
Toch zijn het niet enkel cultuurbarbaren die het geldprobleem creëren of in stand houden. De laatste ‘zomergast’ van het seizoen, de relatiepsychologe Esther Perel, benadrukte in de uitzending herhaaldelijk het belang van verbeelding en verhalen, net als in haar presentaties – en aanvankelijk trof me dat aangenaam. Pas later besefte ik dat haar verhaal volkomen onpoëtisch was en dat ze de verbeelding in hoofdzaak opvoerde als een alternatief voor de vigerende, van hogerhand of door een groepsmoraal opgelegde, directieve, normerende en normaliserende verhalen. Daarin plaatste ze zich in de school van Martha Nussbaum en anderen, die aan kunst en literatuur een belangrijke sociale en existentiële, bevrijdende functie toekennen. Hoe goed bedoeld ook, kunst waarderen om het maatschappelijke nut ervan is op
de lange termijn minstens zo dodelijk voor de kunst.
Ze krijgt dan immers een opdracht mee: die van verstaanbaarheid en toepasbaarheid. Ze moet uitnodigen tot vragen (bijvoorbeeld over de verhouding technologie en natuur, verstedelijking en platteland, pragmatisme en romantiek, roeping en beroep), tot dialoog, tot betekenisgeving of aansporen tot ‘out of the box’-denken.
Er zijn steeds meer mecenassen, fondsen, (semi-)overheidsinstanties en bedrijven en politieke en maatschappelijk organisaties en ngo’s die maar wat graag een kunstenaar laten spreken, of zijn werk laten klinken of vertonen, bijvoorbeeld tijdens een symposium, als bron van ‘spannende’ inspiratie. Ze kunnen dwepen met het werk van Daan Roosgaarde en Studio Drift, dat zowel knap gevonden als mooi is, én innovatief, en verbonden met de techniek en vragen van deze tijd. Pluspunt: je hoeft geen verstand van kunst te hebben om deze kunst te kunnen waarderen en erover te kunnen denken en spreken.
En dat doet het, bij de genoemde groepen, goed. Het oogt fraai om kunst in te zetten in brainstormtrajecten over de toekomst. Maar de riedel over het belang van verbeelding, originaliteit, durf en voor mijn part menselijkheid is, net als het benadrukken van duurzaamheid en maatschappelijke verantwoordelijkheid, soms ook een perfecte aflaat: op gezette tijden huurt men een hofnar in die even lekker aan de bestaande orde mag rommelen, en die verwarring, tegenspraak, diepte en onvoorstelbare vergezichten mag aanbrengen.
De kunstenaar als belichaming van het alternatief. Hij mag even opdraven om – letterlijk – zijn kunstje te vertonen, en ontvangt daarvoor een aardig honorarium: ‘Zie je wel, hoezeer je werk wordt gewaardeerd?’ Dat er van de inhoud in de envelop niet geleefd kan worden, omdat er veel meer van dergelijke opdrachten nodig zijn om er een inkomen aan over te houden is één ding. Kwalijker is het dat dit soort opdrachten alleen te beurt valt aan kunstenaars wier werk en persoonlijkheid toegankelijk zijn en die bovendien een helder, lucide verhaal kunnen vertellen. Terwijl menige kunstenaar dit nu net niet kan, of wil: het werk moet voor zichzelf mogen spreken.
In hedendaagse kunst is daarnaast veel werk éénmalig. Een schilderij kan worden aangekocht, maar een installatie of performance niet. Vaak is de onherhaalbaarheid juist onderdeel van het werk, het experiment, en hoopt de kunstenaar dat de ervaring bij het publiek zal doorwerken, in stilte, ook nog lang nadat men het werk heeft gezien of gehoord. De kans bestaat dat de kunstenaars die zich als nieuwe, al dan niet kritische maatschappijfilosofen manifesteren die, desnoods op verzoek, tot reflectie aanzetten of anders wel inspireren niet meer toekomen aan vrij werk. En onbedoeld bijdragen aan de gedachte dat alle kunstenaars prima hun eigen pr kunnen verzorgen, als ze zich maar in andere werelden willen begeven. Wie creatief is, weet vast en zeker ook wel hoe hij creatief aan crowdfunding kan doen, hoe hij sociale media kan inzetten, hoe hij moet netwerken en zich in de diverse debatten moet mengen, op zijn originele, aanvaardbaar subversieve, prikkelende manier, niet dan?
De genoemde instanties bewijzen immers dat er wel degelijk vraag is naar producten van de verbeelding: dus speel daar dan ook op in! Durf effect te hebben, nut, impact! Biedt betekenisgeving, alternatieven, morrel aan zekerheden en bevrijd! Op deze manier worden kunstenaars ingekapseld en onschadelijk gemaakt door hun dweepzieke pleitbezorgers, die hopen dat iets van de glans van artisticiteit ook op hen afstraalt, maar zonder werkelijk te begrijpen hoe het is om avonden en weekenden lang door te werken, terwijl de wasmachine nog steeds niet gerepareerd kan worden en zelfs een korte vakantie in eigen land er dit jaar weer niet in zit. Laat staan dat er geld en tijd is voor een mooie hobby, zoals operabezoek. Of, vooruit dan, motorrijden.
Désanne van Brederode is schrijver, filosoof en essayist. Ze schreef onder andere de romans Ave verum corpus (1994), Hart in hart (2011), Vallende vorst (2015) en de essaybundels De ziel onder de arm (2013) en Als stilte steekt (2017).
Dit artikel verscheen in oktober 2018 eerder in nummer 44-45 van De Groene Amsterdammer. Onderstaande foto is van Daan Roosegaarde via www.studioroosegaarde.net