Oude en Nieuwe Ongelijkheid: over het failliet van het verheffingsideaal.
Na jaren waarin het verheffingsideaal centraal stond, gaat de belofte van gelijke kansen steeds holler klinken. Wat heb je aan gelijke kansen als je weet dat je niet in staat bent en nooit in staat zult zijn om ze te benutten, en je kinderen al net zo min? Van het ideaal van gelijke kansen rest niet meer dan een loze kreet, met alle gevolgen van dien. Kees Vuyk laat in zijn boek Oude en Nieuwe Ongelijkheid zien dat er in onze egalitaire samenleving, alle goede bedoelingen ten spijt, een nieuwe vorm van ongelijkheid is ontstaan. Hij stelt dat het failliet van de verheffing een belangrijke oorzaak is van de populistische onrust die westerse maatschappijen tegenwoordig plaagt. Voor welke nieuwe ongelijkheid heeft de oude plaatsgemaakt, hoe is dat gebeurd en wat zijn de mogelijke oplossingen? Onderstaand stuk is een deel van het besluit van Vuyks boek.
Kees Vuyk was tot eind 2017 universitair hoofddocent aan het departement geesteswetenschappen van de Universiteit Utrecht. Eerder verscheen van zijn hand Het menselijk teveel. Over de kunst van het leven en de waarde van kunst (1999)
Er waart een spook door de westerse wereld. Het spook van het populisme. Het zaait onrust en opstandigheid in de hoofden van veel mensen. Het heeft het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie gedreven en Donald Trump president van de Verenigde Staten gemaakt. Het dreigt de Fransen tot een Front National te smeden en vuurt de Duitsers aan zich verdedigers van het Avondland te wanen. Hongarije, Polen en Turkije heeft het in een volkse sluimer gebracht, waarin grote leiders een nostalgisch verleden doen herleven. In ons eigen land voelen velen zich door de gevestigde politiek niet meer gehoord en erkend. Overal heerst angst en boosheid. Angst voor terrorisme, voor de islam, voor vreemdelingen, voor de toekomst. Boosheid op leiders, de elite, de intelligentsia.
Waar komt dit spook vandaan? Wat heeft het groot gemaakt? Deskundigen wijzen meestal op twee oorzaken: de golven van migratie waaraan westerse samenlevingen de laatste decennia zijn blootgesteld en de elkaar snel opvolgende economische crises die het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw de samenleving hebben ondermijnd: de dot.com crisis, de bankencrisis, de eurocrisis (en het einde is nog niet in zicht). Wie groot kijkt, ziet een verband: het is de globalisering die dit alles heeft bewerkstelligd, en daarachter ligt weer de informatisering, de doorwerking van de informatie- en communicatietechnologie in de samenleving.*
Dit boek heeft aan deze analyses een laag toegevoegd. Het zijn de breuken en scheidslijnen in de samenleving die het gevolg zijn van een slechts ten dele geslaagde verheffingspolitiek die westerse landen in de eenentwintigste eeuw in een situatie gebracht hebben waarin zij de toekomst verdeeld tegemoet zien. De verheffingspolitiek heeft ontwikkelingen in gang gezet die het gemeenschapsleven radicaal hebben veranderd. Een nieuwe ongelijkheid speelt mensen uit elkaar. Precies dit gebrek aan cohesie in de samenleving maakt het moeilijk om op de genoemde ontwikkelingen – deels opgeroepen door de nieuwe orde – als samenleving een passend antwoord te geven. De spoken die ons tegenwoordig schrik aanjagen, komen niet van ver en niet van buiten, ze komen uit onszelf, ze belichamen de gebreken van onze eigen geschiedenis: misvormde idealen, afbrokkelende zekerheden, dromen die in nachtmerries zijn ontaard. Juist die herkomst maakt deze spoken zo griezelig.
Politiek van gelijke kansen
Het begon allemaal mooi, ruim een halve eeuw geleden, met de politiek van de gelijke kansen. Sociale belemmeringen die mensen hinderden hun talenten te ontplooien, werden weggeruimd. De invloed van afkomst op de maatschappelijke loopbaan van burgers werd geminimaliseerd. De plek waar je wieg heeft gestaan zou voor niemand meer een hinderpaal zijn op de weg naar succes (al bleef het voor sommigen nog een steuntje in de rug). Verheffing was het politieke parool. Dubbeltjes moesten en zouden kwartjes worden.
Deze politiek heeft lang goed gewerkt, maar – en daar zit het probleem – niet voor iedereen. Omdat de weg naar verheffing voornamelijk liep via het onderwijs waren het vooral de mensen met een goed leervermogen die ervan profiteerden. Zij die over slechts een bescheiden intelligentie beschikten, konden met de geboden kansen weinig aanvangen. Zolang echter de kansen in alle delen van de samenleving vielen en – door hun numerieke overmacht – mensen uit het gewone volk er volop gebruik van maakten, kon men zich daarmee nog wel verzoenen. Het werd lastiger toen de kansen zich niet meer gelijk over de bevolking verdeelden, omdat intelligentie zich na enige tijd ophoopte in sommige milieus en zich in andere minder ging voordoen. Afkomst werd opnieuw een factor in de kans op maatschappelijk succes. Gelijke kansen werd steeds meer een loze kreet. Dit failliet van de verheffing is een belangrijke oorzaak van de populistische onrust die westerse maatschappijen tegenwoordig plaagt.
Onze onderwijsobsessie
Dit verklaart de obsessie met onderwijs in onze samenleving. Onderwijs is immers het voornaamste instrument van haar utopie. Goed onderwijs zou ervoor (moeten) zorgen dat iedereen het beste uit zichzelf haalt en daarmee een plek in de samenleving verwerft waar hij of zij zowel zichzelf kan verwerkelijken als een zinnige bijdrage levert aan het collectief. Als deze utopie uitblijft, is het onderwijs de schuldige. Daarom horen we tegenwoordig steeds over slechte scholen, slechte leraren, grote klassen, hoge werkdruk, ontoereikend lesmateriaal, verouderde curricula enzovoort.**
Zij worden verantwoordelijk gehouden voor het feit dat veel leerlingen op school onvoldoende presteren. De factor intelligentie wordt daarbij vergeten. Intelligentie is in het perspectief van vele onderwijsbestuurders slechts een kwestie van snel of langzaam leren. Langzame kinderen, volgt daaruit, hebben meer tijd nodig en meer aandacht. Scholen kunnen dat nu vaak niet voldoende bieden. Dat intelligentie een plafond stelt aan de leerprestatie blijft onbesproken. Dat zoiets als aanleg – of de natuur – invloed heeft op sociale verhoudingen is een thema waarmee onze politiek niet overweg kan. Intussen weet iedereen dat mensen niet gelijk zijn, niet in leervermogen, niet in intelligentie. De uitkomst van het onderwijsproces bewijst het. Maar toch... Dit wel weten, maar toch iets anders geloven toont aan hoe met ideologie beladen het huidige discours over onderwijs is.
Een gesegregeerde samenleving
Een ideologie hoeft niet waar te zijn om effect te hebben. Dat het niet waar is dat alle mensen gelijke kansen hebben in het onderwijs, heeft niet verhinderd dat sommigen kansen kregen die ze eerder niet hadden en die kansen ook ten volle hebben benut. Dat heeft echter niet geleid tot een rechtvaardige verdeling van welvaart en welzijn, terwijl de ideologie dat wel belooft. Het heeft daarentegen een nieuwe ongelijkheid in het leven geroepen, een die gebaseerd is op leervermogen, vermogen tot informatieverwerking, intelligentie. Onder invloed van de gelijkekansenideologie is – onbedoeld, laat ik dat benadrukken – een maatschappij ontstaan waarin slimmen en dommen door het onderwijs van elkaar gescheiden worden en na het onderwijs in aparte gemeenschappen terechtkomen, die zich gescheiden van elkaar ontwikkelen, zodat tegenwoordig burgers met verschillend intellectueel niveau cultureel, sociaal en economisch nog maar weinig met elkaar te maken hebben.
Beslissend voor de verdere ontwikkeling van de samenleving is dat de groep van intelligente en goed opgeleide burgers in alle opzichten dominant is en aan de maatschappij als geheel haar wil oplegt. Zij is de voorvechter van de vele liberaliseringen die de laatste decennia op allerlei terreinen zijn doorgevoerd, met als gevolg dat mensen meer keuzemogelijkheden kregen en daarmee extra kansen, die het leven voor de intelligenten en goed opgeleiden aangenamer – uitdagender en profijtelijker – maken. Helaas treedt dit effect niet per se op bij degenen die niet tot deze groep behoren.
De gevolgen van individualisering
Veel sociale wetenschappers zien individualisering als het belangrijkste kenmerk van de hedendaagse samenleving. Het is de individualisering die de maatschappij stuurt in de richting van een Risikogesellschaft (Beck), reflexive society (Giddens) of improvisatiemaatschappij (Boutellier).*** Maar hoe algemeen is dit verschijnsel eigenlijk? Is individualisering niet allereerst de beschrijving van wat gebeurde met de intelligente kinderen die vanaf de jaren vijftig zich via het onderwijs losmaakten van het milieu van herkomst en vanaf de jaren zestig leidinggevende posities gingen innemen in de instituties van de samenleving? Het loslaten van oude gemeenschapsbanden met de bijbehorende normen en waarden was voor hen niet zozeer een plan als wel iets wat hun overkwam. De verheffingsbeweging was niet bedoeld om individuen te kweken, maar dat laatste was wel het resultaat ervan. Was het om aan hun nieuwe maatschappelijke status een diepere betekenis te geven dat deze individuen hun persoonlijke ontwikkeling tot algemene norm verhieven? In elk geval wordt individualisering aan het eind van de twintigste eeuw iets positiefs. Politici zetten zich aan de taak de structuren van de samenleving aan het individu aan te passen. Eigen verantwoordelijkheid, ondernemerschap en zelfbeschikking worden richtinggevende idealen. De leefsituatie van intelligente en/of goed opgeleide mensen wordt zo tot model voor alle burgers. Maar is deze norm van individualiteit wel zo nastrevenswaardig? Gaat zij niet voorbij aan het feit dat mensen elkaar nodig hebben om elkaars tekortkomingen te compenseren? Geldt dat niet eens te meer voor burgers met minder intellectueel talent? Gedijen juist zij niet het beste in vaste relaties, met een vaste baan, op een stabiele woonplek? Dat hun feitelijke situatie van dit droombeeld dikwijls stevig afwijkt, is voor hen zelden een keuze, eerder een tragisch lot. Dat dit lot in de samenleving als een norm gepresenteerd wordt, helpt hen noch hun hulpverleners vooruit bij hun inspanningen om eraan te ontkomen.
Veel maatschappelijke onrust van nu is te verklaren uit deze discrepantie tussen ideaal en werkelijkheid die grote groepen burgers ervaren. Dat politici tegenwoordig spreken over de participatiesamenleving laat zien dat er een kentering gaande is in het denken over hoe burgers zich tot elkaar en de samenleving dienen te verhouden. Helaas komt deze wending laat. Juist van mensen aan de onderkant die hulp en bijstand het hardste nodig hebben, zijn de sociale netwerken, in een participatiesamenleving onontbeerlijk, schrikbarend gekrompen.
Hun sociale omgeving is niet per se klein, maar vooral erg homogeen. De mensen om hen heen weten en kunnen hetzelfde als zij. Het talent om complexe problemen aan te pakken ontbreekt. De problemen blijven bestaan en woekeren voort. Zo vergroot wat in theorie een goede ontwikkeling is, in de praktijk de onrust.
Waar is er plek voor mensen met bescheiden intellectuele talenten?
De verheffingsbeweging is altijd sterk naar voren gericht geweest. Het ging erom mensen te stimuleren het beste uit zichzelf te halen. Opvallend genoeg heeft deze beweging nauwelijks aandacht geschonken aan degenen die het in de competitie om het hoogste diploma niet redden.
Zo hoort men in de huidige discussie over gebreken in het onderwijs die maken dat kinderen met een gelijke achtergrond en intellectueel talent soms toch – op verschillende scholen – verschillende onderwijsadviezen krijgen, politici en deskundigen klagen dat op deze wijze ‘talent verloren gaat’. Het is zonde, klinkt daarin door, dat iemand die de havo zou kunnen volgen op het vmbo terecht komt. Dat daarmee het stigma waar het vmbo toch al mee kampt, bevestigd wordt, lijkt men niet waar te nemen.
Je zou willen dat onderwijsexperts en bestuurders zich net zo druk maakten over de kwaliteit van het vmbo als over die enkele leerling op het vmbo die ook havo had kunnen volgen. Dat er iets flink mis is met het vmbo is inmiddels wel duidelijk. De door de verheffingsgedachte geïnspireerde poging er een eerste trede van te maken van een onderwijscarrière die idealiter (en volgens sommigen normaliter) eindigt in het hoger onderwijs, is mislukt. Maar voor een alternatieve visie op dit type onderwijs waar toch meer dan de helft van alle kinderen naartoe gaat, ontbreekt elk kader.
De situatie van het vmbo staat niet op zichzelf. Zij maakt deel uit van een veel groter vraagstuk, dat zichtbaar geworden is nu de verheffingsbeweging haar natuurlijke grenzen heeft bereikt. Hoe gaat de samenleving om met mensen met bescheiden intellectuele talenten? Men zal zeggen dat dit voor elke samenleving een probleem is. In het verleden had men daar echter een beproefde oplossing voor: ze werden verspreid door alle gemeenschappen. Binnen die gemeenschappen konden ze vervolgens vaak prima functioneren. De meer begaafden van de gemeenschap gaven leiding, hielden toezicht, boden zorg als dat nodig was. Natuurlijk profiteerden die daar ook van, Het gaf hun status en macht. Maar het profijt kwam niet eenzijdig terecht. Ook de minder begaafden bood deze situatie voordeel.
Pas nu, nu mensen, zoals ik in dit boek heb aangetoond, in elk geval in westerse samenlevingen steeds meer uitgeselecteerd worden op intellectueel talent, waarbij zich gemeenschappen gevormd hebben rondom intelligentieniveaus, pas nu wordt duidelijk hoe nadelig dit is voor degenen die gebaat zijn bij wat leiding, toezicht en zorg.
Groeiende ontevredenheid
Meer dan een eeuw hebben we ons in onze samenleving druk gemaakt over het feit dat mensen met soms grote talenten hun leven moesten slijten met zwaar, gevaarlijk of geestdodend werk in mijnen en fabrieken, op het land of achter het aanrecht. Dat probleem is effectief aangepakt door voor deze getalenteerden de weg naar het onderwijs open te stellen Nu wordt het tijd dat we onze aandacht en onze creativiteit gaan richten op een ander probleem: het feit dat niet iedereen beschikt over grote talenten, dat er velen zijn – maximaal de helft van de mensen – die intellectueel weinig in te brengen hebben, en waarvan we zien dat ze door de focus van de samenleving op opleiding en intelligentie steeds meer aan de rand van de maatschappij komen te staan. Aan die mensen gaf in het verleden het werk in mijnen en fabrieken juist een zinvol bestaan.
Dat werk bracht weliswaar veel ellende met zich mee, maar die ellende kon worden verdragen omdat men tegelijk het gevoel had in de voorhoede van de samenleving te werken, en kon hopen dat alle inspanningen zouden uitlopen op een betere wereld, voor de kinderen en de kleinkinderen. Die utopie is maar gedeeltelijk uitgekomen. In elk geval niet voor de mensen (en hun kinderen) met weinig talent. Wie tegenwoordig werk doet dat weinig intelligentie vraagt, komt terecht in de marge van de samenleving. Velen hebben trouwens geen werk, sommigen zijn officieel werkloos, anderen zijn ziek, afgekeurd, met pensioen of maken deel uit van illegale of criminele gemeenschappen die hun wel status geven (en leiding en toezicht en zorg), maar ook een hoop sores. In die groepen groeit de ontevredenheid – en vaak terecht. Zij merken dat de samenleving hen langzaam maar zeker uitstoot, terwijl juist zij het samenleven in een gevarieerde gemeenschap het hardst nodig hebben.
Tunnelvisie op onderwijs
Tot nu toe wordt er voor een verbetering van de situatie van deze groepen vooral gekeken naar het onderwijs. Dat zou hen beter moeten voorbereiden op de ratrace die onze maatschappij zo dikwijls is, niet alleen met primaire en secundaire scholing, maar ook met bijscholing en nascholing, een leven lang leren.**** Ik heb uiteraard niets tegen goede scholing voor iedereen, maar het voorafgaande zal duidelijk gemaakt hebben dat ik van scholing alleen voor de groepen achterblijvers van de meritocratie niet veel verwacht. Niet alleen zal het resultaat beperkt zijn (je maakt van achterblijvers op deze manier echt geen winnaars), scholing verandert waarschijnlijk ook weinig aan het sociale isolement waarin de achterblijvers in onze samenleving terecht zijn gekomen. Onderwijs leidt hen niet binnen in interessantere netwerken. Het bevestigt eerder hun inferieure sociale status.
Wie inziet hoe betrekkelijk maatschappelijk succes is, zal minder moeite hebben om respect op te brengen voor mensen met middelmatige talenten. Zij vormen uiteindelijk de ruggengraat van de samenleving. Een goede samenleving dient hun een goed leven te garanderen.
Daarvoor is minimaal nodig: werk met een inkomen waarmee je een bestaan kunt opbouwen en een volwaardige plek kunt innemen in de samenleving. [...] Met politieke wil moet het in westerse landen – en vervolgens ook wereldwijd – mogelijk zijn om iedereen die dat wenst, een baan te geven die bestaanszekerheid, sociale inbedding en zelfvertrouwen geeft. De economische verschillen tussen burgers zullen daardoor kleiner worden. Maar wie de sociale ongelijkheid ter harte gaat, kan de economische ongelijkheid niet onaangetast laten. De spoken van onze samenleving laten zich niet zonder offers bedwingen. De kunst is die offers als heldendaden te presenteren. Alleen zulke hogere politiek zal in staat zijn het failliet van de verheffing – de substitutie van een oude door een nieuwe ongelijkheid – op te heffen. Ongelijkheid doen verdwijnen zal niet lukken, maar een maatschappij waarin ongelijken goed samenleven moet mogelijk zijn.
*Zie ook: Kees Vuyk, ‘Vertrouwen = interesse tonen + ruziemaken’. NRC Handelsblad, 3 december 2016
**Zie recente rapporten van de onderwijsinspectie: De staat van het onderwijs 2014-2015 en De staat van het onderwijs 2015-2016. https://www.onderwijsinspectie.nl/onderwerpen/staat-van-het-onderwijs
***Ultich Beck, Risikogesellschaft. Auf dem Weg in eine andere Moderne. Frankfurt am Main: Suhrkamp 1986. Anthony Giddens, Modernity and Self-identity. Self and society in the late modern age. Cambridge: Polity 1991. Hans Boutelier, de improvisatiemaatschappij. Over de sociale ordening van een onbegrensde wereld. Den Haag: Boom Lemma 2011.
****Onderwijsraad, Werk maken van een leven lang leren (Advies), 2003.