De nieuwe ziekte

13-12-2021

Waarom draait eigenlijk alles in onze samenleving om werk? En hoe zou onze wereld eruitzien als werk een minder belangrijke rol zou spelen in ons dagelijks leven? In zijn boek Werk buigt James Suzman zich over de geschiedenis van de werkende mens. Werk definieert ons, het bepaalt waar we ons elke dag naartoe begeven en met wie we onze tijd doorbrengen. Het beïnvloedt onze manier van denken en heeft een grote invloed op ons zelfbeeld. Maar dat is niet altijd zo geweest. James Suzman laat ons zien dat met name onze focus op productiviteit een nieuw fenomeen is. Vanuit de geschiedenis werpt hij een blik in de toekomst en oppert dat het misschien tijd is voor een andere kijk op ons dagelijks werk.

 

Als antropoloog deed James Suzman jarenlang onderzoek in Afrika. Hij publiceerde eerder Affluence Without Abundance waarin hij schreef over het leven van de laatste jager-verzamelaars. Suzman doceert aan Robinson College in Cambridge en publiceert in onder meer The New York Times, The Guardian, The Observer en The New Statesman.

 

Onderstaande tekst is een fragment uit zijn boek Werk.

 

“Wij worden getroffen door een nieuwe ziekte waarvan sommige lezers de naam misschien nog niet kennen, maar waarvan ze in de komende jaren zeer veel zullen horen, namelijk technologische werkloosheid,” waarschuwde John Maynard Keynes toen hij zijn post-werk Utopia beschreef. “Dit betekent werkloosheid die ontstaat doordat we sneller middelen vinden om de inzet van arbeid te verkleinen dan we nieuwe manieren vinden om arbeid in te zetten,” voegde hij eraan toe. Zijn publiek in de jaren 1930 begreep deze uitspraak maar al te goed. Sinds de industriële revolutie naar de tweede versnelling was overgeschakeld, hadden mensen zich zorgen gemaakt over de mogelijkheid dat hun vakgebied of baan overbodig werd door nieuwe technologieën en werkmethoden. Maar weinigen beseften zo goed als Keynes in hoeverre het streven naar nog grotere efficiency en automatisering de vraag naar menselijke arbeid zou kannibaliseren.

 

Achteraf gezien onderschatte Keynes met hoeveel gemak de exploderende diensten-sectoren in 'geavanceerde economieën' de mensen opslorpten die door boerderijen, mijnen, visserijbedrijven en steeds meer geautomatiseerde productielijnen werden afgestoten. De snelle uitbreiding van de dienstensector is ook de reden waarom tot vrij recent de discussie over het vermogen van automatisering om de werkvloer te kannibaliseren grotendeels beperkt bleef tot een paar technologische hubs, directiekamers en academische tijdschriften, ondanks de wijdverbreide automatisering van ooit doodgewone functies, van kaartjesverkopers op treinstations tot kassamedewerkers in supermarkten.


Dat veranderde allemaal in september 2013, toen Carl Frey en Michael Osborne van de Universiteit van Oxford de resultaten publiceerden van een studie naar de nauwkeurigheid van John Maynard Keynes' voorspellingen met betrekking tot technologische werkloosheid. De reden dat de Oxfordstudie voor zoveel ophef zorgde, was dat Frey en Osbome concludeerden dat niet alleen de robots al in de rij stonden te wachten voor de fabriekspoorten, maar dat ze hun robotkraaloogjes ook hadden gericht op bijna de helft van alle bestaande banen in de Verenigde Staten. Op basis van een onderzoek naar 702 verschillende beroepen berekenden ze dat zeker 40 procent van alle huidige banen in de VS 'groot risico' liep om al in 2030 als gevolg van de automatisering verdwenen te zijn.

Bovendien signaleerden ze dat de mensen die het meeste risico liepen over het algemeen niet degenen waren die voor de overbevolking van bureaucratieën of het middenmanagement zorgden, maar de mensen met meer praktische functies die gewoonlijk met lagere opleidingsniveaus worden geassocieerd.

Een stortvloed aan vergelijkbare studies volgde. Regeringen, multilaterale organisaties, denktanks, vergulde bedrijfsgremia als het World Economie Forum en natuurlijk de grote managementconsultancyfirma's deden allemaal een duit in het zakje. Doordat ze ietwat verschillende methodes gebruikten, voegden hun bevindingen allemaal nieuwe details toe aan het mistroostige oordeel van Frey en Osbome.


Een onderzoek van de club van de grootste economieën ter wereld, de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), concludeerde bijvoorbeeld dat de impact van de automatisering waarschijnlijk geografisch sterk uiteen zou lopen, zowel binnen landen als over landsgrenzen heen. In sommige gebieden, zoals West-Slowakije, zou naar verwachting 40 procent van de banen verdwijnen, terwijl in andere, zoals de Noorse hoofdstad Oslo, de trend nauwelijks merkbaar zou zijn doordat nog geen 5 procent van de functies geautomatiseerd zou worden. 'Toptalent' bij het Global Institute van McKinsey & Company meende dat in de komende vijftien à vijfendertig jaar tussen de 30 en 70 procent van de banen gevoelig zou zijn voor gedeeltelijke automatisering. Een ander groot consultancybedrijf, Pricewaterhouse Coopers, concludeerde dat 30 procent van de banen in het Verenigd Koninkrijk, 38 procent van de banen in de Verenigde Staten, 35 procent van de banen in Duitsland en slechts 21 procent van de banen in Japan kwetsbaar waren.


Al deze onderzoeken waren het erover eens dat sommige subsectoren aanzienlijk gevoeliger waren voor automatisering dan andere, omdat de technologie al zo betaalbaar was dat bedrijven hun investeringen in die technologie relatief snel rendabel konden maken. Ze merkten op dat de kwetsbaarste subsectoren – die waarin meer dan de helft van de bestaande functies op het hakblok lagen – 'water-, riool- en afvalmanagement' en 'transport en opslag' waren. Vlak daarna kwamen de sector 'groothandel en kleinhandel' en bepaalde subsectoren in de maakindustrie waarin in
de nabije toekomst het aantal arbeidskrachten met zo'n 40 à 50 procent zou afnemen.
Ze merkten ook op dat sommige beroepen grotendeels immuun lijken voor automatisering, althans op de korte termijn. Daartoe behoren beroepen

die afhankelijk zijn van de glibberige kunst der overtuiging, zoals in de public relations, beroepen die een hoge mate van empathie vereisen, zoals in de psychiatrie, beroepen die om creativiteit vragen, zoals in de modewereld, en beroepen die een hoge mate van handmatig precisiewerk vereisen, zoals die van chirurgen.

 

Maar elke geruststelling die ze boden was onder voorbehoud. Er wordt behoorlijk geïnvesteerd in machines die qua behendigheid niet onderdoen voor mensen en soms zelfs beter zijn, en in machines die sociale intelligentie en creativiteit kunnen nabootsen. Mijlpalen in de automatisering die enkele jaren geleden nog ver verwijderd leken, zijn nu dan ook akelig dichtbij gekomen. Zo behaalde in 2017 Xiaoyi, een robot die door

de Tsinghua-universiteit in Beijing in samenwerking met een staatsbedrijf is ontwikkeld, met gemak het Chinese nationale artsexamen. AlphaGo van Google verpletterde de beste menselijke go-spelers ter wereld. Dit gold als een bijzonder belangrijke mijlpaal omdat je go, in tegenstelling tot schaken, niet kunt winnen met behulp van informatieverwerking alleen. De IBM Debater is een strenge zwarte zuil, die enkele jarenlang in besloten kring zijn tong heeft aangescherpt door gesprekken te voeren met IBM-medewerkers. In 2019 gaf dit apparaat een verliezende maar overtuigende en 'verrassend charmante' presentatie, waarin het tegenover een voormalige finalist van het wereldkampioenschap debatteren pleitte voor subsidies aan peuterklassen. Sterker nog: nu er gemakkelijk toegankelijke technologie bestaat waarmee je nauwelijks van echt te onderscheiden nepvideo's kunt maken en nu machines de menselijke taal steeds beter kunnen interpreteren en daar creatief gebruik van kunnen maken, heerst het tastbare gevoel dat geen enkele baan volkomen veilig is. Het was dan ook geen verrassing toen Unilever in 2018 aankondigde dat het zijn personeelswerving deels ging uitbesteden aan een geautomatiseerd AI-systeem, waarmee het bedrijf 70.000 mensuren werk per jaar kon besparen.

 

Een andere reden waarom organisaties als de OESO onzeker zijn over de mogelijkheden van kunstmatige intelligentie en machineleren is dat degenen die deze systemen ontwerpen ook onzeker zijn. Ze zien dat bepaalde machinelerende en AI-protocollen op een dood spoor lijken aanbeland en
dat het wel eens extra geldverspilling zou kunnen zijn om er extra tijd in te steken. Niettemin worden er voortdurend nieuwe modellen ontwikkeld, die in veel gevallen op neuro- psychologie zijn gebaseerd. En de trend beweegt zich slechts in één richting.

 

 

 

Veel instanties die onderzoek doen naar het vermogen van de robotica en AI om de banenmarkten te kannibaliseren zijn merkwaardig terughoudend in hun uitspraken over enkele van de eenvoudiger te voorspellen maar ernstigere economische gevolgen. De meest opgewekte stellen dat automatisering zal leiden tot een prachtige nieuwe wereld met een nog grotere productiviteit en efficiency en nog indrukwekkender dividenden voor de aandeelhouders. Die terughoudendheid is misschien begrijpelijk voor bedrijven als McKinsey & Co, want als zij dieper ingaan op enkele van die andere gevolgen, wagen ze zich in een wormgat waarin ze moeten nadenken over een volledige verbouwing van het economisch systeem waaraan ze hun eigen wagyu-lapjes en businessclassprivileges te danken hebben. Een van die gevolgen is de uiteindelijke dood van eventuele nog bestaande valse noties dat er een proportionele overeenstemming bestaat tussen menselijke arbeid, inspanning en beloning. Een ander gevolg gaat over de nauw verwante vraag: wie zal van de automatisering profiteren, en hoe?

 

Veel mensen onderschatten nog steeds stelselmatig hoe groot de materiële ongelijkheid in hun eigen land is, maar een groeiend corpus aan onderzoeken doet vermoeden dat politici in sommige landen dat alleen met gevaar voor zichzelf doen. Aanvankelijk richtten deze onderzoeken zich op de soms gigantische inkomensverschillen die kenmerkend zijn voor zowel ontwikkelde economieën zoals die van de Verenigde Staten als snelgroeiende economieën zoals die van China, maar tegenwoordig concentreren ze zich steeds meer op de verschillen in nettorijkdom. Sinds de grote ontkoppeling is het bezit van activa per slot van rekening een veel lucratievere manier gebleken om die rijkdom te vergroten dan hard werken.

Vanaf het einde van de jaren 1980 tot aan het begin van de eenentwintigste eeuw vormde de algehele opkomst van steeds betaalbaarder wordende digitale technologieën een van de drijvende krachten achter de substantiële vermindering van ongelijkheid tussen landen. Deze technologieën hielpen armere landen concurrerend te worden in de wereldwijde maakindustrie en een aandeel ervan op te eisen. Nu lijkt de toenemende automatisering deze trend te stoppen of zelfs om te keren. Door de factor arbeid steeds meer uit de vergelijking te halen elimineert de automatisering elk voordeel dat lagelonenlanden zouden kunnen hebben, omdat de kosten van technologie in tegenstelling tot die van arbeid overal vrijwel hetzelfde zijn.

Maar automatisering zal vermoedelijk niet alleen de structurele ongelijkheid tussen landen steviger verankeren. Zonder een fundamentele verandering in de manier waarop economieën zijn georganiseerd zal ze ook de ongelijkheid binnen landen drastisch aanscherpen. Ongeschoolde en halfgeschoolde mensen zullen minder kansen krijgen op fatsoenlijk betaald werk, terwijl de inkomens van de paar mensen die de grotendeels geautomatiseerde ondernemingen besturen enorm zullen toenemen. Al even belangrijk is het gegeven dat de automatisering wel het rendement op 

kapitaal zal verhogen, maar niet het rendement op arbeid. Daardoor groeit wel de rijkdom van de mensen die geld in ondernemingen hebben geïnvesteerd, maar niet die van de mensen die voor de beloning van hun arbeid van hen afhankelijk zijn. Dit betekent simpelweg dat automatisering meer rijkdom zal opleveren voor de mensen die al rijk zijn, terwijl ze nog nadeliger zal uitpakken voor mensen die niet de middelen hebben om aandelen in bedrijven te kopen en niet kunnen profiteren van het werk dat door automaten wordt gedaan. Dit zou natuurlijk niet zo’n groot probleem hoeven te zijn, ware het niet dat sinds de grote ontkoppeling de rijkste 1 procent van de mensen wereldwijd twee keer zoveel heeft geprofiteerd van de nieuwe rijkdom die de economische groei heeft opgeleverd dan de rest van ons. De rijkste 10 procent van de mensen op aarde heeft nu gemiddeld 85 procent van alle wereldwijde activa in handen, en de rijkste 1 procent bezit 45 procent van alle wereldwijde activa.


Veel automaten en AI doen al onmisbaar werk. Denk maar eens aan de slimme algoritmen waarvan genoomonderzoekers en epidemiologen afhankelijk zijn, aan allerlei nieuwe digitale diagnostische instrumenten die beschikbaar zijn voor medici en aan de steeds verfijnder wordende klimatologische en meteorologische modellen.


Al even belangrijk is dat we zonder deze algoritmen niet in staat zouden zijn het beheer te voeren over onze steeds complexer wordende steden en de digitale en fysieke infrastructuur die ze ondersteunt. Maar de meeste autonoom denkende machinesystemen zullen aan het werk worden gezet
met slechts één doel: rijkdom genereren voor hun eigenaren zonder ook maar enige verplichting tegenover mensen die dit werk anders zouden moeten doen (als ze dat al zouden kunnen). Parallel aan de grote ontkoppeling heeft er een progressieve overdracht van vermogen plaatsgevonden van publieke naar private handen. Terwijl het private vermogen ten opzichte van het nationaal inkomen in de meeste welvarende landen in de afgelopen dertig jaar is verdubbeld, is het nationaal inkomen in verhouding tot privaat vermogen in de meeste rijke landen sterk gedaald. In China is in deze periode bijvoorbeeld de relatieve waarde van het publiek vermogen fors geslonken: het was 70 procent van de waarde van het totale nationale vermogen en is nu 30 procent; en in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk is de netto publieke rijkdom sinds de financiële crisis negatief geworden.

 

 

Volledig geautomatiseerde productielijnen doen hun werk niet gratis. Hun energiebehoeften zijn vaak zelfs groter dan die van mensen. Ze vereisen ook periodieke upgrades en reparaties. Maar in tegenstelling tot werknemers staken ze nooit, en als ze niet langer geschikt zijn voor hun werk, eisen ze geen ontslagvergoeding of verwachten ze geen pensioenregeling. Bovendien zijn er geen morele kosten verbonden aan de vervanging of recycling van deze systemen. Geen enkele directeur zal dus slechter slapen als hij of zij systemen de-installeert of wegdoet om ze laten recyclen of naar de schroothoop af te voeren.

 

Toen John Maynard Keynes zich een voorstelling maakte van zijn utopische toekomst, stond hij er niet bij stil dat automatisering de ongelijkheid zou kunnen vergroten. In zijn Utopia was ongelijkheid irrelevant geworden, omdat ieders fundamentele behoeften gemakkelijk bevredigd zouden kunnen worden. Alleen dwazen werkten meer dan nodig was. Bijna als een foeragerende samenleving was zijn Utopia een plek waar iedereen die rijkdom om de rijkdom nastreefde eerder hoon dan lof zou oogsten. “De liefde voor geld als bezit – te onderscheiden van de liefde voor geld als middel om toegang te krijgen tot de geneugten en noodzakelijkheden van het leven – zal worden gezien voor wat ze is: een ietwat walgelijke ziekelijkheid, een van die semicriminele, semi-pathologische neigingen die men huiverend overlaat aan de specialisten in geestesziekten,” legde hij uit. “Ik beschouw ons dus als vrij om terug te keren naar enkele van de meest zekere en onbetwijfelbare principes van religie en traditionele deugd: dat hebzucht een zonde is, dat woeker een wandaad is en dat liefde voor geld stuitend is.” Hij geloofde dat de overgang naar een vrijwel volledige automatisering niet alleen maar het einde van schaarste betekende, maar ook van alle sociale, politieke en culturele instellingen, normen, waarden, houdingen en ambities die waren gestold rondom iets wat ooit had geleken op de eeuwige uitdaging om het economische probleem op te lossen. Hij maakte, met andere woorden, een einde aan de economie van schaarste, eiste dat ze vervangen werd door een nieuwe economie van overvloed en riep op om in de toekomst economen hun gewijde positie in de samenleving te ontnemen en ze te degraderen tot iets wat meer leek op 'tandartsen', die af en toe te hulp werden geroepen om indien nodig een kleine ingreep uit te voeren.

Bijna dertig jaar later bracht John Kenneth Galbraith een vergelijkbaar argument naar voren toen hij stelde dat de economie van schaarste in stand werd gehouden door verlangens die door geslepen adverteerders werden opgewekt. Galbraith was ook van mening dat de overgang naar een economie van overvloed organisch zou verlopen en vorm zou krijgen dankzij individuen die het streven naar rijkdom zouden opgeven ten gunste van waardiger werk. Hij dacht ook dat deze overgang in het naoorlogse Amerika al aan de gang was en dat de voorhoede ervan bestond uit de 'nieuwe klasse', zoals hij het noemde: mensen die hun beroep niet kozen om het geld, maar om andere beloningen die het opleverde, zoals plezier, bevrediging en prestige.

 

Misschien hadden Galbraith en Keynes gelijk en vindt deze overgang momenteel plaats. Aan de ene kant beweren millennials in geïndustrialiseerde landen steevast dat ze liever werk zoeken waar ze van houden dan dat ze leren te houden van het werk dat ze gevonden hebben. Er bestaat ook een duidelijke trend om werknemers meer flexibiliteit te bieden bij de uitvoering van hun baan. In veel landen krijgen zowel mannen als vrouwen tegenwoordig ouderschaps- verlof aangeboden, en dankzij digitale communicatie werken steeds meer mensen enkele dagen van de week vanuit huis of in flexibele uren.

 

Maar het aantal werkuren blijft rond de veertig per week steken en veel onmisbare werknemers die niet flexibel kunnen werken, krijgen te maken met lange pendeltijden en duur woon-werkverkeer nu ze uit kostenoverwegingen de stadscentra hebben moeten verlaten. Bovendien geeft slechts 15 procent van de mensen wereldwijd aan betrokken te zijn bij hun baan, en veel mensen die Galbraith tot de nieuwe klasse rekende, zoals academici en docenten, worden verleid om in de privésector te komen werken. Tegelijkertijd heeft de kwaal van de eindeloze ambitie een nieuw onderdak gevonden, net als het onkruid dat gewassen als tarwe naar nieuwe continenten en nieuwe ecosystemen is gevolgd. Hij heeft met veel succes tal van digitale ecosystemen gekoloniseerd, van Instagram tot Facebook, en heeft zich daar ontzettend goed aangepast.
Als Keynes vandaag de dag nog had geleefd, was hij misschien tot de conclusie gekomen dat hij zich alleen maar had vergist in de timing en dat de 'groeipijnen' van zijn Utopia op een veel hardnekkiger, maar uiteindelijk geneeslijke kwaal wezen. Maar misschien zou hij concluderen dat zijn optimisme ongefundeerd was geweest. Misschien zou hij vaststellen dat ons verlangen om het economische probleem te blijven oplossen zo sterk was dat we, ook al waren onze basisbehoeften bevredigd, vaak zinloze functies zouden blijven scheppen die niettemin ons leven zouden structureren en doelgerichte geldmakers de gelegenheid bieden hun buren de ogen uit te steken.

 

Keynes was een actief lid van de Londense Malthusian Society, een groep enthousiaste pleitbezorgers voor geboortebeperking die ervan overtuigd waren dat overbevolking wel eens de grootste bedreiging voor toekomstige welvaart zou kunnen zijn. Daarom is het mogelijk dat hij zich zou hebben geconcentreerd op een ander, veel nijpender probleem. Misschien werd de patiënt wel ziek van het medicijn dat Keynes voorschreef om het economische probleem te genezen: door technologie geleide economische groei.


In 1968 kwam een aantal industriëlen, diplomaten en academici bij elkaar om een groep te vormen die zich later de 'Club van Rome' zou noemen. Ze maakten zich zorgen over het feit dat niet iedereen evenveel profiteerde van de economische groei en waren gealarmeerd door overduidelijke milieuproblemen als gevolg van de snelle industrialisatie. Daarom wilden ze meer inzicht krijgen in de langetermijngevolgen van de ongebreidelde economische groei. Ze gaven Dennis Meadows, een managementspecialist aan het Massachusetts Institute of Technology, opdracht hun enkele antwoorden te geven. Gewapend met een ruim budget – met dank aan de Volkswagen Foundation – bood Meadows eerst een baan aan Donella Meadows aan, een briljante biofysicus van Harvard, die toevallig zijn echtgenote was. Samen vormden ze een team van uiteenlopende experts op het gebied van systeemdynamiek, landbouw, economie en demografie. Nadat hij zijn ploeg had samengesteld, meldde hij aan de Club van Rome dat hij zich, als alles goed ging, over een paar jaar zou melden met de bevindingen van zijn team.


Met behulp van de cijferkrakende kracht van de superieure nieuwe mainframecomputers die vlak daarvoor aan het MIT waren geïnstalleerd, ontwikkelden Meadows en zijn team een reeks algoritmen om de dynamische relatie tussen industrialisatie, bevolkingsgroei, voedselproductie, het gebruik van niet-hernieuwbare hulpbronnen en milieuverloedering in een model te vangen. Vervolgens gebruikten ze dit model om op basis van verschillende scenario's enkele simulaties uit te voeren om te laten zien hoe acties op de korte termijn van invloed zouden kunnen zijn op onze toekomst.
Meadows en zijn team presenteerden de resultaten van deze ambitieuze onderneming eerst exclusief aan de Club van Rome, en in 1972 in de vorm van een boek, De grenzen aan de groei. Hun conclusies weken sterk af van Keynes' utopische droom. Ze waren ook niet wat de Club van Rome of wie dan ook wilde horen. De uitkomsten van de verschillende scenario's die ze in hun mainframe hadden ingevoerd waren allemaal ondubbelzinnig: als de historische trends in economische groei en bevolkingsaanwas niet significant zouden veranderen – als alles bij het oude zou blijven – zou de wereld binnen een eeuw tijd getuige zijn van een “plotselinge en oncontroleerbare neergang in zowel bevolking als industriële capaciteit”. Met andere woorden, de gegevens toonden aan dat onze aanhoudende preoccupatie met het oplossen van het economische probleem de grimmigste uitdaging voor de mensheid zou vormen en hoogstwaarschijnlijk tot een catastrofe zou leiden.

 

Maar hun boodschap was niet alleen maar somber. Ze geloofden niet alleen dat er nog tijd was om actie te ondernemen, maar ook dat dat ruim binnen onze vermogens lag. We hoefden alleen maar te accepteren dat we onze hang naar eeuwige economische groei moesten laten varen. Ondanks enkele kleinere methodologische bezwaren en het feit dat het model weinig rekening hield met de mogelijkheid dat we door innovatie een wonderbaarlijke remedie voor het probleem zouden kunnen vinden, was de Club van Rome overtuigd door de bevindingen van Meadows' team. “We zijn het er unaniem over eens dat een snel en radicaal herstel van de huidige onevenwichtige en gevaarlijk verslechterende wereldsituatie de primaire

taak is waar de mensheid voor staat,” waarschuwden ze onheilspellend. Ze stelden ook dat de kansen om succesvol in actie te komen alarmerend snel slonken en dat dit geen probleem was dat de mensheid naar de volgende generatie kon doorschuiven.

De wereld was nog niet klaar om zo'n mistroostig beeld van de toekomst te aanvaarden en niemand wilde zelfs maar nadenken over de zware verantwoordelijkheden die uit dat beeld voortvloeiden, als het zou kloppen. Ook was nog niemand bereid om na te denken over het idee dat juist de deugden die de menselijke vooruitgang bepaalden – onze productiviteit, ambitie, energie en harde werk – ons wel eens naar de ondergang zouden kunnen leiden.

 

“Rotzooi erin, rotzooi eruit,” snoof The New York Times in een vernietigende recensie die De grenzen aan de groei bestempelde tot 'een leeg en misleidend werk'. The New York Times zette de toon voor een kwarteeuw van hatelijke kritiek. Economen verdrongen zich om De grenzen aan de groei te betitelen als 'dwaasheid of bedrog'. Ze beweerden dat het rapport het menselijk vernuft onderschatte en dus moest worden afgedaan als een onhandige aanval op het fundament van hun nobele professie. Demografen vergeleken het rapport neerbuigend met de onheilspellende waarschuwingen van Robert Malthus voor een wereldwijde catastrofe. Een poosje leek het wel of iedereen een nieuw mes in De grenzen aan de groei wilde steken. Toen de katholieke kerk het boek bestempelde als een aanval op God en de eindeloos kibbelende linkse bewegingen van Europa en Amerika het boek uitriepen tot propaganda voor een elitaire samenzwering die bedoeld was om de werkende klasse en de verarmde inwoners van derdewereldlanden van een toekomst van materiële overvloed te beroven, had Meadows goede redenen om zich wanhopig te voelen.

Doordat de steun vanuit de instituties zo gering was, besloten regeringen, ondernemingen en internationale organisaties simpelweg het rapport te negeren, omdat de schrijvers geen rekening konden houden met zaken als olievoorraden die nog niet ontdekt waren.
In 2002 namen Meadows en twee leden van het originele team hun oorspronkelijke voorspellingen nog eens onder de loep. Ze voerden ook enkele nieuwe simulaties uit, waarin ze gegevens uit de tussenliggende periode verwerkten. Ze toonden aan dat hun algoritmen de verandering in de voorafgaande dertig jaar behoorlijk goed hadden voorspeld, ondanks de verouderde computerhardware die ze in 1972 hadden gebruikt. Ze toonden ook aan dat bijgewerkte simulaties gebaseerd op de nieuwe gegevens alleen maar hun aanvankelijke conclusies bevestigen dat onze preoccupatie met groei tot onze ondergang zou kunnen leiden. Het enige echte verschil was volgens hen dat in de tussenliggende periode een kritische drempel was overschreden. Het was niet langer genoeg om de economische groei te stoppen; ze moesten die omkeren. Hun update was veel pessimistischer dan het eerste boek.

Een snel uitdijend corpus van wetenschappelijk onderzoek had intussen de aandacht gevestigd op een hele trits onheilspellende milieukwesties die Meadows en zijn team niet hadden meegenomen in hun oorspronkelijke voorspellingen. In hun prognoses over de mogelijke impact van verontreinigende stoffen had het team bijvoorbeeld geen rekening gehouden met de plastics die nu de zeeën vervuilen en stort- terreinen over de hele wereld tot onvruchtbare bodems maken. De oorspronkelijke studie had kort melding gemaakt van een mogelijk verband tussen co2-uitstoot en de eventuele opwarming van de atmosfeer, maar had niet gesignaleerd dat de planeet al een uitzonderlijk snelle klimaatverandering doormaakte als gevolg van de toename van broeikasgassen in de atmosfeer dankzij twee eeuwen van snelgroeiende industriële en agrarische productie.
Sinds 2002 zijn de modellen die het De grenzen aan de groei-team heeft ontwikkeld dikwijls geherwaardeerd en bijgewerkt, vaak door derde partijen. Niettemin is deze ooit zo baanbrekende studie ingehaald door een vloedgolf aan nieuwe onderzoeken die wijzen op de aanhoudende invloed van de mens op onze omgeving en de verwachte gevolgen daarvan. Er is nu veel meer bewijs dan in 1972 of zelfs in 2002, en computers kunnen simulaties uitvoeren die vele malen uitgebreider en complexer zijn. Het bewijs is nu zo overweldigend dat het debat binnen de wetenschappelijke gemeenschap over de schaal van de menselijke invloed op onze planeet is verschoven naar de vraag of we het huidige geologische tijdvak een nieuwe naam moeten geven: het antropoceen, oftewel het tijdvak van de mens.

 

 

In het economisch Utopia van John Maynard Keynes bestond er geen antropocene klimaatverandering, geen verzuring van de oceaan, geen grootschalig verlies aan biodiversiteit. Maar als ze wel hadden bestaan, zouden de mensen er vrijwel zeker beter mee zijn omgegaan dan wij nu. Zijn Utopia was per slot van rekening een plek waarin gewone mensen de wetenschappelijke methode respecteerden, wetenschappers bewonderden en hun waarschuwingen serieus namen. Maar wat belangrijker was: het was een plek waarin de energieslurpende 'relatieve behoeften' die onze consump- tiedrang aanwakkeren zo sterk waren afgenomen dat mensen niet langer de neiging hadden alles wat ze bezaten van tijd tot tijd te vernieuwen en te vervangen simpelweg om de raderen der commercie draaiende te houden.

 

Misschien zijn we wel met z'n allen een heel eind op weg naar Keynes' utopische samenleving. Misschien zijn we alleen maar te beschroomd om een kritische drempel te overschrijden die alles zal veranderen; of misschien zijn we zo verwikkeld in alle gedoe eromheen dat we maar moeilijk een duidelijk beeld van onze voortgang kunnen krijgen. Maar het probleem is dat we niet langer de luxe hebben om daar met de armen over elkaar achter te komen.


Zeker, het onheilspellende vooruitzicht van een snel veranderend klimaat heeft tot dusverre aanleiding gegeven tot veel gepraat en een beetje actie. De jaarrapporten, beleidsdocumenten en plannen van internationale organisaties, regeringen en ondernemingen zijn tegenwoordig steevast doordrenkt van de frisse retoriek van 'duurzaamheid'. Maar ondanks de toenemende publieke druk blijven bepaalde kringen hardnekkig weigeren om de wezenlijke stappen die de Club van Rome in 1972 gepast achtte zelfs maar in overweging te nemen. Een enorm aantal mensen vond het eenvoudiger om de integriteit van de harde wetenschap ter discussie te stellen dan zich te buigen over de uitdagende vragen over zachte economie die het duurzaamheidsvraagstuk opwerpt.

 

Het is echter geen verrassing dat veel initiatieven die een aanpak van de door de mens veroorzaakte klimaat-en biodiversiteitscrisis bepleiten hun bestaan moesten proberen te rechtvaardigen binnen de context van de economie die er überhaupt verantwoordelijk voor was. Vandaar dat welgestelde jagers leeuwen, olifanten en tal van andere wilde dieren afschieten, omdat ze ervan overtuigd zijn dat ze een handjevol banen redden die anders niet hadden bestaan en dat ze tegelijkertijd inkomsten binnenbrengen om die soorten te beschermen. Vandaar dat mariene biologen pleiten voor inspanningen om de verbleekte koraalriffen te herstellen door te verwijzen naar de economische gevolgen die kleven aan hun vernietiging. Vandaar dat milieuactivisten met politici discussiëren over het lot van functionerende ecosystemen door een beroep te doen op

de 'diensten' die deze ecosystemen namens ons vervullen. Vandaar dat klimatologen 'haalbaarheidsstudies' proberen te ontwikkelen om de koolstofuitstoot terug te dringen of de invloed van klimaatverandering te beperken.

 

Misschien zijn mensen die zich de geschiedenis niet herinneren gedoemd om fouten uit het verleden te herhalen. Maar er bestaan geen duidelijke precedenten voor enkele van de mogelijk existentiële uitdagingen waarmee wij nu te maken hebben. Er zijn in de geschiedenis van de mensheid tenslotte nog nooit 7,5 miljard mensen geweest die ieder ruwweg 250 keer zoveel energie absorberen en verbruiken als onze individuele foeragerende voorouders. Gelukkig hebben computers, kunstmatige intelligentie en machinetaal ons de middelen gegeven om een veel nauwkeuriger beeld van mogelijke toekomsten te vormen dan heilige mannen of waarzegsters ooit zouden kunnen. Hoe onvolmaakt deze middelen ook zijn, ze worden almaar beter en verschuiven daarmee onze conceptuele horizonten over oorzaak en gevolg en over de gevolgen van onze acties nog verder naar de toekomst. Terwijl foerageurs met hun direct-rendementseconomie arbeid verrichtten om hun spontane behoeften te bevredigen en boeren met hun uitgesteldrendementssystemen arbeid verrichtten om zichzelf in het volgende jaar in leven te houden, zijn wij verplicht de mogelijke gevolgen van onze arbeid over een veel langere tijdsperiode te bekijken. Een periode waarin we beseffen dat de meesten van ons mogen verwachten langer te leven dan mensen in het verleden ooit hebben gedaan en waarin we ons bewust zijn van de erfenis die wij onze nakomelingen nalaten. Dit dwingt ons een complexe nieuwe afweging te maken tussen kortetermijnwinst en de langetermijngevolgen die deze winst in verlies zouden kunnen veranderen.

 

Dat de geschiedenis ontoereikend zou zijn als gids voor de toekomst was voor John Maynard Keynes een principieel uitgangspunt toen hij zich voorstelde dat technologische ontwikkeling, kapitaalgroei en verbeteringen in de productiviteit ons rond 2030 zouden leiden naar een land van 'economische gelukzaligheid'. Wat hem betrof was de door de automatisering gevormde toekomst onbekend terrein, en zou het de nodige verbeelding en openheid en een historisch ongekende transformatie in onze attitudes en waarden vergen om in dat land onze weg te vinden. “Als de accumulatie van rijkdom niet langer van groot sociaal belang is,” concludeerde hij, “zal onze morele code sterk veranderen.”

 

Als gevolg daarvan zullen we geen andere keus hebben dan ons te ontdoen van 'alle soorten sociale gebruiken en economische praktijken die van invloed zijn op de verdeling van rijkdom en van economische beloningen en straffen'. Keynes' gevoel dat de veranderingen als gevolg van de automatisering de aanzet zouden geven tot een fundamentele revolutie in de manier waarop mensen leefden, dachten en zich organiseerden, weerspiegelde de opvattingen van veel andere vroeg twintigste-eeuwse denkers die naar de toekomst waren gereisd. In dit opzicht verschilde hij niet zo sterk van mensen als Karl Marx en Émile Durkheim, die allebei geloofden dat de geschiedenis uiteindelijk op een of andere manier op haar pootjes terecht zou komen, ook al hadden ze totaal verschillende opvattingen over hoe dat zou gebeuren. Hoewel Keynes zich geen voorstelling had kunnen maken van de schaal en de risico's van de antropogene klimaatverandering en afkalving van de biodiversiteit als gevolg van onze inspanningen om het economische probleem op te lossen, zou hij die als aanhanger van Robert Malthus onmiddellijk hebben begrepen.

 

De geschiedenis is een betere gids voor de toekomst als het gaat om de aard van verandering. Ze herinnert ons eraan dat we een koppige soort zijn, die een grote weerstand heeft tegen grondige veranderingen in ons gedrag en onze gewoonten, ook al is het duidelijk dat die nodig zijn. Maar de geschiedenis onthult ook dat wij verbazingwekkend veelzijdig zijn als we tot verandering gedwongen worden. We kunnen ons snel aanpassen aan nieuwe, vaak uiterst verschillende manieren van doen en denken, en daar in korte tijd net zo aan gewend raken als we aan onze oude gewoonten waren. Hoewel automatisering en kunstmatige intelligentie het ons mogelijk hebben gemaakt een volkomen andere toekomst te omarmen, is het echter onwaarschijnlijk dat zij ook de katalysator zullen zijn van de dramatische veranderingen in 'sociale gebruiken en economische praktijken' die Keynes voor ogen hadden gestaan.


Een veel waarschijnlijker katalysator is bijvoorbeeld een snel veranderend klimaat, zoals het geval was bij de uitvinding van de landbouw; of de woede die wordt aangewakkerd door systematische ongelijkheid, zoals het geval was bij de Russische Revolutie. Een andere mogelijke katalysator is misschien wel een virale pandemie die blootlegt dat onze economische instellingen en werkcultuur achterhaald zijn en waardoor wij ons gaan afvragen welke banen daadwerkelijk waardevol zijn en waarom we accepteren dat onze markten de mensen in vaak nutteloze of parasitaire

functies zoveel meer belonen dan de mensen in banen die we als essentieel erkennen.

 

Werk: een geschiedenis van de bezige mens - van de oertijd tot het heden
James Suzman

In 2020 in vertaling verschenen bij Thomas Rap, ISBN 978 94 004 0726 8, 446 pagina's