De fascinatie van de kunsten

01-10-2020

Een terrein waarop de kloof, die door de huidige samenleving trekt, zich prominent manifesteert, is dat van de cultuur in engere zin, waarmee ik bedoel het domein van de kunsten, inclusief wat meestal de populaire cultuur genoemd wordt. Het publiek voor kunst en cultuur, zoals men dit domein ook wel aanduidt, valt duidelijk uiteen in twee groepen. De hoger opgeleiden vormen het vrijwel exclusieve publiek voor wat gewoonlijk kunst genoemd wordt of ook wel ‘hoge cultuur’: beeldende kunst in al zijn vormen, literaire teksten, art house films, klassieke muziek, opera, dans en drama. Dat betekent overigens niet dat alle hoogopgeleiden kunstliefhebbers zijn, maar wel dat de mensen die zich engageren met de kunsten vrijwel allemaal hoogopgeleid zijn. De lager opgeleiden anderzijds kiezen voor hun kunstgenot vrijwel uitsluitend voor wat we populaire of ‘lage’ cultuur noemen: popmuziek in alle varianten van smartlappen tot dance, blockbuster films, musicals en cabaret. Wel treffen we tegenwoordig bij manifestaties van lage cultuur ook dikwijls hoogopgeleiden aan. Deze bezoekers worden wel culturele omnivoren genoemd, omdat ze schijnbaar alles tot zich nemen wat op cultureel gebied wordt aangeboden. Opvallend is echter wel dat lager opgeleiden zelden omnivoor zijn. Zij houden het bij het culturele menu dat anderen uit hun groep ook consumeren. Ik vermoed trouwens dat het cultureel omnivorisme niet inhoudt
dat in de populaire cultuur alle onderscheidingen wegvallen. Als we goed kijken zullen we zien dat binnen de populaire cultuur ook een hiërarchie bestaat, en dat we de hoogopgeleiden eerder aantreffen bij hoger aangeschreven populaire cultuurmanifestaties. Zij bezoeken eerder Lowlands, de zomerfestival-favoriet van studenten, dan Zwarte Cross, het festival dat vooral mbo’ers en werkende jongeren trekt.

 

Waarom cultuurbeleid?

Democratische overheden hebben het moeilijk met het gegeven van de culturele kloof. In veel westerse landen investeren zij flink wat belastinggeld in de hoge cultuur vanuit dezelfde gedachte die ook achter de gelijke-kansen-politiek in het onderwijs zit: kunst moet voor iedereen beschikbaar zijn ongeacht afkomst of inkomen. Dat dit mooie ideaal in de praktijk ertoe blijkt te leiden dat de subsidiegelden vooral ten goede komen aan een beperkt deel van de samenleving en wel dat deel dat het meestal toch al goed heeft, wringt dus. Aan de rechterzijde van het politieke spectrum klinkt daarom regelmatig de roep om te stoppen met subsidies voor de kunsten – die toch vooral links georiënteerd zijn – en in plaats daarvan de belastingen te verlagen. Met geld op zak in plaats van gestald bij de overheid, kunnen mensen zelf kiezen waaraan zij het wensen te besteden.

 

Twee argumenten keren steeds weer terug in de beleidsdocumenten waarmee overheden hun ingrijpen in de kunstwereld rechtvaardigen. Het eerste luidt dat de kunsten ons samenbrengen. In beleidstaal: kunst en cultuur bevorderen de sociale cohesie. In meer gewone taal kun je zeggen: feestvieren, de daad van saamhorigheid bij uitstek, gaat het beste met kunst. Een feest moet opgeluisterd en aangekleed worden. Dat doen kunstenaars. Omgekeerd heeft elke kunstmanifestatie, tentoonstelling, concert, theatervoorstelling of vernissage vaak iets feestelijks en dus verbindends.

 

Het tweede argument is dat de kunsten in de samenleving de creativiteit bevorderen. Ontmoetingen met kunst maken dat mensen zich openstellen voor nieuwe gedachten en praktijken. De kunsten zorgen ervoor dat mensen hun vertrouwde wereld zo nu en dan eens verlaten en een kijkje gaan nemen in de werelden van anderen. De samenleving vaart er wel bij als mensen zich niet permanent in een eigen wereld opsluiten, maar zich ook eens daarbuiten bewegen. Kunst is een medicijn tegen allerlei vormen van verstarring waaronder een rigide hokjesgeest die mensen vastzet in hun eigen gelijk.

 

Als we deze mooie woorden vergelijken met de geschetste praktijk van de verdeling van het publiek, dan komt de vraag op wat de status is van deze argumenten. Zijn ze de uitdrukking van een idealisme, zoals in het vorige hoofdstuk beschreven, de fascinatie voor een onmogelijk verlangen? Of zijn ze het product van bureaucratische dromerijen, die aan de harde werkelijkheid voorbijgaan en waarin de wereld als door een roze bril verschijnt?

 

Uitdagende en comfortabele kunst

In de hoofdstukken over mijn mensbeeld heb ik beschreven hoe soms het onmogelijke mogelijk kan worden. Voorwaarde daarvoor is dat de werkelijkheid zijn karakter van noodzakelijkheid verliest. Dat gebeurt wanneer mensen ertoe komen om nee te zeggen tegen de werkelijkheid waarin ze leven. Dan is de werkelijkheid niet langer alles wat er is. Dan verschijnt zij als slechts een mogelijke werkelijkheid, een van de vele mogelijkheden die het leven in zich bergt. Een werkelijkheid die slechts een mogelijkheid is, kan ook anders zijn. Als de werkelijkheid zo verschijnt in een nieuw perspectief spreken sommige moderne filosofen, zo zagen we, van een gebeurtenis. Gebeurtenissen vinden plaats wanneer mensen gefascineerd worden door iets waarvoor binnen de dagelijkse werkelijkheid geen plaats lijkt te bestaan. Dat iets kan een persoon zijn. In dat geval spreken we van verliefdheid. Maar ook andere zaken kunnen ons zo buitengewoon boeien dat zij de wereld waarin we leven op zijn kop zetten, zodat we gedwongen zijn er op een nieuwe manier naar te kijken. Of dat ook tot veranderingen in de werkelijkheid leidt, hangt vervolgens af van onze bereidheid om verantwoordelijkheid te nemen voor dat wat ons in die gebeurtenis verschijnt.

 

De kunsten, stelde ik toen, zijn in staat om zulke gebeurtenissen op te roepen. Ze kunnen ons ertoe verleiden te stoppen met wat ons dagelijks zo dringend bezighoudt en aandacht te schenken aan iets dat daar weinig mee van doen heeft en ons afleidt van serieuzer zaken. Dit is overigens geen wetmatigheid. Ontmoetingen met kunst kunnen mensen ook volkomen onverschillig laten. Maar ik maak me sterk dat er weinigen zijn die nooit eens zodanig werden geraakt door een melodie, een beeld, een verhaal, een dans of wat voor kunstuiting dan ook dat deze hen minstens voor even uit hun gewone doen gehaald heeft.

 

Geboeid worden door kunst is naast de erotische verliefdheid een gebeurtenis – in de sterke betekenis waarmee ik dit woord hiervoor geladen heb – waarmee veel mensen bekend zijn, zo niet uit eigen ervaring dan toch van horen zeggen. Verliefdheid en kunst staan in het leven dikwijls met elkaar in verband. De muze die kunstenaars volgens de mythen zou inspireren is in veel gevallen een concreet aanwijsbare geliefde met wie de kunstenaar soms een relatie heeft, maar die hij ook heel goed alleen op afstand kan beminnen. Veel kunstwerken gaan over de liefde. Wie verliefd is grijpt naar kunstuitingen om aan zijn of haar gevoelens uitdrukking te geven.

 

De fascinatie voor kunst treft allereerst kunstenaars. Kunstenaars zijn de mensen in de samenleving die hun leven net wat anders inrichten dan de meesten, omdat zij geboeid worden door iets waarvan de meesten het belang niet inzien. Maar als zij doorzetten en vaardig worden in datgene wat de mensen om hen heen aanvankelijk volstrekt onbelangrijk vinden, dan kan het gebeuren dat enkele van die omstanders toch geraakt worden door wat de kunstenaars bezighoudt. Zij laten hun gewone bezigheden even voor wat ze zijn en gaan luisteren naar de liederen en de verhalen, kijken naar de dans en het spel, stilstaan bij de beelden die de kunstenaars hun voorhouden. Als dat gebeurt is de kans groot dat vervolgens ook anderen hierdoor aangestoken worden en hun aandacht gaan verleggen. Soms blijft het bij een momentaan genot zonder veel gevolgen voor het dagelijks leven. De kunstervaring wordt ingekapseld in de routinematige patronen waarin het leven zich gewoonlijk afspeelt, zodat zij wel voor de nodige afleiding zorgt, maar niet in staat is echte verandering te bewerken. Soms gebeurt er meer, hoe klein ook. Dan verandert er iets in het denken en doen van mensen. Het kan aanvankelijk nauwelijks merkbaar zijn en toch later van grote invloed blijken te zijn geweest.

 

Ik wil bij kunst die dit laatste teweegbrengt, in navolging van de cultuurwetenschapper Hans van Maanen, spreken van ‘uitdagende’ kunst, in onderscheid van kunst die slechts afleiding biedt,
‘comfortabele’ kunst, volgens Van Maanen. Uitdagende kunst zorgt voor artistieke gebeurtenissen. Artistieke gebeurtenissen zijn ontmoetingen met kunst die mensen losmaken van hun routines, gewoontes en clichés, en hen openstellen voor ervaringen waarvoor ze eerder geen aandacht hadden. Meer inzicht in eigen zwakheden en meer begrip voor anderen, ook zij die buiten de eigen leefwereld vallen, kunnen daarvan het gevolg zijn.

 

Wat betekent het nu, in het licht van het voorgaande, dat de kunsten in onze samenleving zo vaak uitsluitend in eigen kring genoten worden? Doen de kunsten hun werk niet goed? Of is het publiek bijzonder hardnekkig? Zijn artistieke gebeurtenissen zeldzamer dan ik doe voorkomen? Of is de hele voorstelling van artistieke gebeurtenissen verkeerd, uitdrukking van een vals idealisme? Is in de praktijk de kunstbeleving van mensen gewoon een deel van het dagelijks leven, een noodzakelijke uitlaatklep misschien die ervoor zorgt dat het sociale mechanisme zonder haperen blijft draaien?

 

Laten we eerst de huidige tweedeling van het publiek nog eens nader beschouwen. Wat weten we daarvan? Kunnen we verklaren waarom juist opleiding een scheiding aanbrengt in het publiek voor de kunsten?

 

De verdeling van het publiek

Financieel-economische factoren spelen bij deze tweedeling nauwelijks een rol. In het algemeen is een bezoek aan ‘hoge kunst’ dankzij overheidssubsidies (veel) goedkoper dan een bezoek aan de producten van de entertainmentindustrie, die volop commercieel worden uitgebaat. Natuurlijk zijn er mensen voor wie elk cultureel uitstapje te duur is, maar dat is een ander thema. De verdeling van het publiek voor de kunsten in hoog en lager opgeleiden kan niet louter vanuit de kosten worden verklaard.

 

Dat ook opleiding niet de doorslaggevende factor kan zijn, wordt duidelijk uit de bevindingen van de socioloog Wim Knulst die als een van de eersten in Nederland onderzoek verrichte naar de determinanten van kunstconsumptie. In zijn proefschrift Van vaudeville tot video (1990), dat onderzoekt hoe het bezoek aan de kunsten beïnvloed is door de komst van allerlei nieuwe media die kunst en cultuur bij mensen in de huiskamer gebracht heeft (in dit onderzoek: televisie, video en hifi-apparatuur), presenteert hij gegevens over de samenstelling van het kunstenpubliek in 1962 (dus vóór de doorbraak van deze nieuwe media) en 1987. Als je kijkt naar het opleidingsniveau van het publiek voor klassieke muziek en toneel in 1962, dan is nog geen 5% van de mensen die in dat jaar regelmatig concerten en toneelvoorstellingen bezochten (in dit onderzoek zijn dat mensen die dat minstens 4x per jaar doen – in vergelijking met nu een onvoorstelbaar hoge frequentie!) hoogopgeleid, terwijl meer dan 80% van dit publiek geen hogere opleiding had genoten dan mulo (de voorloper van de huidige mavo). In 1987 is het aandeel lager opgeleiden gezakt tot een derde, terwijl dan ruim een derde van het publiek reeds een diploma van hogeschool of universiteit op zak heeft.

 

Een belangrijke verklaring voor deze verschuiving is uiteraard dat in 1962 het volgen van een studie op hoger niveau sowieso slechts voor weinigen was weggelegd. En dat kwam niet omdat er weinig mensen waren met het talent voor studie, maar omdat de gang naar het hoger onderwijs nog vooral bepaald werd door afkomst. Voor mensen uit de arbeiders- en middenklasse was mulo vaak het hoogst haalbare, ongeacht hun leercapaciteiten. Voor vrouwen werd in die tijd zelfs in de hogere klassen een opleiding op hoger niveau veelal onnodig gevonden. Wat in de 25 jaar die liggen tussen 1962 en 1987 is veranderd, is dat afkomst niet langer de bepalende factor was voor iemands schoolcarrière. Welke opleiding iemand volgde werd steeds meer bepaald door intelligentie.

 

Zo kunnen we de cijfers verklaren die Knulst presenteert. In 1962 telde de samenleving maar weinig hoogopgeleiden, maar ze kende niet minder intelligente mensen dan nu. De verdeling van intelligentie over de bevolking is al zolang er onderzoek naar gedaan wordt behoorlijk stabiel. Ongeveer een derde van de mensen moet op grond van zijn of haar intelligentie in staat geacht worden een opleiding op hoger niveau af te ronden. Dat in 1962 maar weinigen dat gedaan hadden, valt dan ook niet terug te voeren op een lagere gemiddelde intelligentie van de bevolking. Er waren dus velen die, hoewel zij niet meer dan lager onderwijs genoten hadden (vooral vrouwen), of hooguit nog een beperkte vervolgopleiding op lager niveau, wel degelijk over intelligentie beschikten. Ik vermoed dat juist dit deel van de lager opgeleiden in het verleden tot de trouwe kunstconsumenten behoorde. In de kunsten konden zij nog iets kwijt van hun talenten waarvoor het beroepsleven of het leven als huisvrouw geen gelegenheid bood.

 

Zo beschouwd is de wending die optreedt in het kunstpubliek in de jaren tussen 1962 en 1987 minder dramatisch dan zij op het eerste gezicht lijkt. Toen en nu bepaalde en bepaalt niet opleiding met welk type kunsten iemand zich engageert, maar intelligentie. Wat hiervoor ‘hoge’ en ‘lage’ kunst genoemd is, is in de praktijk dikwijls ‘complexe’ en ‘simpele’ kunst, kunst die lastig te begrijpen is en dus om intelligentie vraagt (en soms ook om de nodige voorkennis) en kunst die vooral probleemloos vermaak biedt (ook al kan in dat vermaak heel wat ‘lering’ verborgen zitten).

 

Hoe verhoudt zich nu dit onderscheid van complexe en simpele kunst tot het onderscheid dat ik eerder maakte tussen uitdagende en comfortabele kunst? Is complexe kunst uitdagend en simpele kunst comfortabel? Het hangt er, denk ik, helemaal van af wie het is die met kunst wordt geconfronteerd. Een kind kan door de dorpsfanfare gefascineerd worden op een manier die bepalend is voor zijn verdere leven, terwijl wie idolaat is van Mahler de meest grandioze uitvoering van een van diens symfonieën kan ondergaan zonder dat zijn of haar leven iets verandert. Dat laatste zegt natuurlijk niets over het werk van Mahler, want het is goed voorstelbaar dat iemand die – meestal toch wat later in het leven – voor het eerst met dit werk geconfronteerd wordt, door die ervaring compleet uit het lood geslagen wordt, zodat hij gedwongen wordt zichzelf en zijn wereld met nieuwe ogen (en oren) te bezien (en te beluisteren).

 

Complexiteit van het kunstwerk is dus geen noodzakelijke voorwaarde voor artistieke gebeurtenissen in de sterke betekenis waarin ik het begrip gebeurtenis hier hanteer. Wel noodzakelijk, zij het weer niet voldoende, lijkt me dat degene die met een kunstwerk geconfronteerd wordt deze ervaring aankan, waarmee ik niet bedoel dat zij het onmiddellijk doorgrondt, maar juist dat zij niet terugschrikt voor een ervaring waarvoor de eigen leefwereld bij de eerste kennismaking geen plek lijkt hebben. De meest voor de hand liggende reactie op zo’n ervaring is immers: weglopen, er geen aandacht aan schenken, haar veroordelen als onnuttig en ongewenst. Die reactie opschorten, serieus aandacht schenken aan wat wordt geboden en pas na enige tijd proberen er een oordeel over te geven (systeem 2 inschakelen, in de termen van Kahneman) vraagt dat je een tijdlang meerdere ballen in de lucht houdt, wat een lastige taak is, die nog moeilijker wordt omdat je niet weet of hij je uiteindelijk iets gaat opleveren. Intelligentie speelt hierbij een rol, omdat het erom gaat iets dat je nog niet kent te verbinden met dat wat je al wel kent, dat wil zeggen dat je iets leert en intelligentie is niets anders dan leervermogen. Opvoeding en opleiding kunnen de taak vergemakkelijken omdat die je de structuren kunnen aanreiken waarbinnen het leren plaats kan vinden. Anderzijds zal het zo zijn dat hoe steviger die structuren zijn, hoe minder heftig de ervaring wordt die het kunstwerk biedt, waarmee ook de kans afneemt dat de ontmoeting met het werk tot een artistieke gebeurtenis wordt. Dat verklaart weer waarom ondanks het grote aanbod van complexe kunst in alle artistieke disciplines de gewenste beleidseffecten van een grotere openheid bij de bevolking voor het nieuwe en onbekende en als gevolg daarvan meer cohesie tussen verschillende bevolkingsgroepen en sociale lagen grotendeels uitblijven. De mensen die de concerten, voorstellingen, tentoonstellingen of andere manifestaties van complexe kunst bezoeken zijn vrijwel allemaal door en door vertrouwd met de kunsten waarvan zij het publiek vormen, zodat de ontmoeting met deze kunsten voor hen niet veel meer is dan een afleiding van de dagelijkse beslommeringen. De ervaren kunst is voor hen eerder comfortabel dan uitdagend. Ze bevestigt eerder hun kijk op zichzelf en de wereld dan dat ze hun uit de eigen bubbel haalt en dwingt met andere ogen naar zichzelf te kijken. In dat opzicht verschilt de ervaring van het publiek van het concertgebouw of de schouwburg meestal niet veel van dat van de bezoekers van een popfestival of een musical.

 

Uitdagendheid is dus net als complexiteit niet primair een eigenschap van kunstwerken, maar veeleer van de ervaring die kunstwerken bij ons kunnen oproepen. Een kunstwerk dat uitdaagt zal altijd in eerste instantie overkomen als complex. Dergelijke kunstwerken zullen eerder in de smaak vallen bij wie makkelijk leren, intelligente mensen dus voor wie het een feest is om
geconfronteerd te worden met iets wat ze nog niet kennen. Dat geldt overigens niet voor alle intelligente mensen. We zagen reeds dat er in onze samenleving ook veel hoogopgeleiden zijn die zich van kunst weinig aantrekken. Wie tevreden is met zichzelf en zijn bestaan zal in het algemeen weinig op hebben met boodschappen die hem oproepen dit bestaan nieuw te bekijken. Daarom zijn de echte liefhebbers van de uitdaging die kunst biedt vooral intelligente jongeren die hun plek in de wereld nog niet gevonden hebben. Van die jongeren zullen degenen die niet van huis uit vertrouwd zijn gemaakt met kunst het meest gevoelig zijn voor de complexe en uitdagende ervaringen die kunstwerken bieden.

 

Tegelijk is het gegeven dat de uitdaging die kunstwerken bieden ook afhankelijk is van de ontvanger, de verklaring voor het feit dat kunst in verschillende levensfasen verschillend gerecipieerd kan worden. De simpele fanfaremuziek die je als kind versteld deed staan, kan later haar uitdaging verliezen. Anderzijds kan een kunstwerk dat je als jongere onverschillig laat – zoals de symfonieën van Mahler – je later in het leven gaan fascineren en de deuren openen voor nieuwe ervaringen. Sommige kunstwerken kunnen zelfs in verschillende levensfasen op een verschillende manier aanspreken. Dan kunnen we spreken van grote kunst.

 

Dus ja, om terug te komen bij de vragen die ik hierboven stelde: uitdagende kunst zal altijd in eerste instantie overkomen als complexe kunst en daarmee dat deel van het publiek afschrikken dat moeite heeft om te gaan met complexiteit en het liefs de wereld met eenvoudige schema’s bekijkt. Maar dat wil niet zeggen dat iedereen die intelligent en goed opgeleid is, gecharmeerd is van de uitdagingen van kunst. Er is een publiek dat misschien wel met complexiteit kan omgaan maar er geen behoefte aan heeft om uitgedaagd te worden zichzelf en de wereld eens anders te bekijken – al was het alleen omdat men in deze kringen heel tevreden is met zichzelf en de wereld waarin men zich beweegt.

 

Maatschappelijk functioneren van kunst

Ik wil nu proberen de vraag te beantwoorden die al vanaf het begin onder dit hoofdstuk ligt: is het erg dat het publiek voor de kunsten verdeeld is in een groep die van complexe kunst houdt en een groep die het liever simpel houdt? De verheven doelstellingen van het kunst- en cultuurbeleid lijken met deze situatie niet te worden gehaald. Maar wie lijdt daaronder?

 

Op zoek naar een antwoord wil ik allereerst vaststellen dat het misschien wel wat te veel gevraagd is van de kunsten: alle mensen creatief maken en tot elkaar brengen. Is het niet al mooi, wanneer een deel van de bevolking op de verlangde wijze door de kunsten wordt aangestoken? En als dat deel ook nog eens het hoogopgeleide deel is, en dat impliceert: dat deel dat in de samenleving de meeste touwtjes in handen heeft, is dat dan niet winst voor iedereen? Het lijkt me van wel. Als het dus de (‘hoge’) kunsten af en toe lukt om hun publiek, ook als is het een beperkt publiek, te fascineren en zo momenten van verstilling in te bouwen in de levens van mensen met invloed en macht waarin die zich gaan afvragen wat hun handelen betekent, niet alleen voor henzelf, maar ook voor degenen aan wie zij leiding geven, dan kunnen we gerust stellen dat deze kunsten een eminente maatschappelijke rol vervullen.

 

Maar bij dit antwoord wil ik wel enkele kanttekeningen plaatsen.

 

Uit het feit dat uitdagende kunst altijd complex is, wordt gemakkelijk de conclusie getrokken dat complexe kunst ook uitdagende kunst is. Dat hoeft echter lang niet altijd het geval te zijn. Er zijn zeker complexe vormen van kunst die niet uitdagen op de manier zoals hier geschetst. Zij zijn eerder behaaglijk voor een publiek dat gewend is om met complexiteit om te gaan. Voor dat publiek is kunst een aardige puzzel, een lekkere kluif om even op te kauwen, maar niet levensveranderend. Complexiteit kan in de kunstwereld in het algemeen op waardering rekenen, zeker van kenners, maar de motieven daarvoor zijn niet heel sterk. Wie een verwend publiek wil verleiden om uit zijn leefwereld te stappen moet soms misschien juist gebruik maken van het middel van de eenvoud. Dat was wat Malewitsj deed, en dada en Mondriaan en cobra. In de muziek speelden volksmuziek en jazz eenzelfde rol. In het algemeen is de wending naar de popcultuur die zo karakteristiek was voor een groep nieuwe hoogopgeleiden die in de jaren zestig en zeventig de maatschappij betrad, te bezien als een poging om oudere generaties intellectuelen en bestuurders wakker te schudden door hen iets voor te houden waar ze zich altijd verre van gehouden hadden en zelfs dikwijls op neer hadden gezien.

 

Dit brengt me tot een tweede kanttekening. De kunstwereld kent een stevige neiging tot institutionalisering. Dat is begrijpelijk vanuit het perspectief dat zij in het verleden al te vaak afhankelijk is geweest van de grillen van enkele personen – zoals nu nog onder autoritaire regimes het geval is. Instituties zijn echter geen kunstenaars. Zij hebben andere drijfveren. Bestendiging van het eigen bestaan is voor instituties belangrijker dan het volgen van je fascinatie. In veel kunstinstellingen spelen creatieve kunstenaars een ondergeschikte rol. In elk geval krijgen zij het minste betaald – als ze al betaald krijgen. We zien die neiging tot bestendiging ook aan het publiek, dat bij alle kunstinstituties een grote gelijkvormigheid laat zien. ‘Ons soort mensen’ is de kreet die daarvoor wordt gebruikt. De eis van meer publieksinkomsten die de overheid de laatste decennia aan gesubsidieerde kunstinstellingen stelde, heeft er vooral toe geleid dat men intensiever is gaan vissen in dezelfde vijver, dat wil zeggen dat men het trouwe publiek ging overhalen om vaker te komen, om bij gevorderde leeftijd en toenemende kwalen niet af te haken en ervoor te zorgen dat ook hun kinderen bij de club zouden blijven. Een breder publiek is daarmee niet ontstaan. Tegenwoordig vraagt het kunstbeleid daarom terecht om diversiteit van het publiek in plaats van om meer publiek. Ik voorzie dat dit ertoe leidt dat de instellingen zich gaan richten op diegenen in kringen van mensen met een migratieachtergrond die er klaar voor zijn om tot ‘ons soort mensen’ toe te treden, maar dat nog niet gedaan hebben. De hoogopgeleiden onder hen dus. Als dat lukt, is dat winst natuurlijk, maar ook weer van beperkte waarde. Een ander soort diversiteit, namelijk een publiek van mensen met diverse opleidingen, zie ik de grote kunstinstellingen niet gauw bereiken. Daarvoor moet het aanbod aangepast worden in de richting van minder complexe manifestaties. Dat offer zal menige kunstinstelling te groot zijn.

 

Een van de argumenten om die koerswending af te wijzen, luidt: er is al zoveel populaire cultuur. Laat ons toch dat kleine domein van de hoge kunsten bewaken. En natuurlijk is daarvoor iets te zeggen.
Maar als we het schema hoge kunst versus populaire cultuur combineren met dat van uitdagende versus comfortabele kunst, dan ziet het kunst- en cultuurdomein er heel anders uit. Dan rijst de vraag: Is er wel genoeg uitdagende populaire cultuur? Hoewel er zeker uitdagende populaire cultuur bestaat, vooral in de wereld van de muziek en in het aanbod voor jongeren, maar dan vooral omdat voor jongeren cultuuruitingen al gauw uitdagend zijn, meen ik dat het antwoord op deze vraag negatief moet zijn.

 

Een van de redenen waarom dat zo is, is dat populaire cultuur voornamelijk commercieel wordt aangeboden – met de amateurkunst als grote uitzondering. Wie geld wil verdienen verstoort niet het comfort van zijn publiek. Dat zie ik overigens nog als een extra bezwaar tegen de populaire cultuur: ze levert op geen enkele wijze een alternatief voor een samenleving waarin alles draait om succes hebben en geld verdienen. Niet alleen draaien de verhalen die zij vertelt om deze thema’s, ook de context waarin deze verhalen worden aangeboden getuigt ervan. Een van de verrassende aspecten van een bezoek aan de hoge cultuur is dat je (soms) een wereld binnentreedt waarin het duidelijk niet gaat over economie, efficiency, winst. Dat alleen vind ik meestal een verademing. Ook als de aangeboden kunst je weinig doet, ben je er toch even helemaal uit. In de tempelvoorhoven van de commerciële kunsten gaat het er helaas heel anders toe. Daar word je opgezweept tot zoveel mogelijk consumeren. Grote kunstinstellingen zouden wat mij betreft ernaar moeten streven het publiek van de populaire cultuur te verleiden zo nu en dan eens op een niet-commerciële manier van kunst te genieten.

 

Last but not least: de kunstenaars

Dit biedt me, ten slotte, een laatste gezichtspunt om naar de waarde van kunst voor de samenleving te kijken. De kunsten staan buiten het dominante waardesysteem van onze door het kapitalisme gevormde maatschappij. Je ziet dat niet als je alleen kijkt naar façades van de grote kunstinstituties, en verblindt wordt door het goud en pluche waarmee ze van binnen zijn bekleed. Maar kijk naar de kunstenaars en het is onmiskenbaar: in hun fascinaties staan ze onverschillig tegenover geld, roem of succes. Het laatste valt hen soms ten deel, maar hun werk is zelden daarom begonnen. De meesten volgen een eigen spoor, geboeid door dingen waar wij, omstanders, weinig van begrijpen. Op het moment dat het ook ons gaat fascineren, bestaat het gevaar dat het werk van de kunstenaars ingekapseld wordt in de dominante waardesystemen. Dan moet het een geloof gaan verbreiden, of een regime propageren, of winst opleveren. Kunst kan dat allemaal, en vervult daarmee een krachtige rol in de samenleving, maar de kern van alles is toch dat het werk van kunstenaars ons kan verleiden om de o zo noodzakelijke dagelijkse dingen aan de kant te zetten en ons te laten meevoeren door iets wat er vanuit het dagelijks leven nauwelijks toe lijkt te doen. En die verleiding zou niet opkomen wanneer er geen mensen waren die zich laten leiden door iets wat anderen onmogelijk lijkt: kunstenaars. De meeste kunstenaars leiden een bescheiden, soms zelfs onopvallend leven. In het kunstbeleid worden ze gemakkelijk over het hoofd gezien. Het zijn niet allemaal toppers. Maar dat lijkt hen niet te deren. En gelijk hebben ze. Want wat kunstenaars maken, kan soms geweldig zijn, maar het allerbelangrijkste is toch dat ze er zijn, die wonderlijke mensen met hun vreemde fascinaties.

 

Kees Vuyk was als universitair hoofddocent verbonden aan de faculteit Geesteswetenschappen van de Universiteit Utrecht. Hij won in 2018 de prijs voor het beste filosofieboek met Oude en nieuwe ongelijkheid, waarvan een fragment verscheen in Andersland 02. In De feilbare mens keert Vuyk zich tegen de opvatting dat wie succesvol is, dat volledig aan zichzelf te danken heeft, en wie faalt in het leven ook.

 

Deze tekst is een hoofdstuk uit het boek De Feilbare Mens van Kees Vuyk, uitgegeven in 2019 door Uitgeverij Ten Have.