Vijftig jaar geleden publiceerde Marshall Sahlins, specialist in de economische antropologie, een ophefmakend boek over Stone Age Economics. Hij had onderzoek gedaan naar de economie en levenswijze van de laatste nog levende gemeenschappen van nomadische jagers-verzamelaars en probeerde zo meer te weten te komen over de wijze waarop mensen in de prehistorie vele duizenden jaren hebben geleefd. Hij meende te kunnen aantonen dat deze mensen haast niet werkten. Ze zouden hoogstens een uur of drie van hun dag aan het voldoen van hun materiële levensbehoeften hebben gespendeerd. Bovendien werden jagen en vissen niet echt als arbeid aanzien, maar veeleer als spel en uitdaging. Nu was dit niet het aardse paradijs. Om hun levenswijze in stand te houden dienden deze uitgebreide families voortdurend te trekken. Ze werden geplaagd door parasieten, kindersterfte en gewelddadige rivaliteit met andere groepen. Als ze weigerden om zich te ‘settlen’, dan was dat omdat ze vrij wilden zijn, niet gedwongen tot slavenarbeid.
De neolithische revolutie verhoogde ongetwijfeld de productiviteit van de arbeid, maar ze bracht een rijkdom die in het zweet des aanschijns moest worden verdiend. Arbeid kreeg zo een negatieve bijklank. Het Franse woord ‘travail’ stamt van het Latijnse ‘tripalium’, dat een foltertuig zou zijn geweest. Die negatieve houding tegenover arbeid vindt men ook terug in de klassieke Griekse filosofie. Arbeid behoort tot het domein van de noodzaak. Het bestaat uit repetitieve activiteiten die nodig zijn voor het overleven als biologisch wezen. Typisch is dat arbeid verricht wordt door slaven die de grond bewerken of door vrouwen die het huis onderhouden en het eten klaarmaken. Echt mens wordt men pas, als men uitgebreid
kan genieten van vrije tijd, niet om te consumeren, maar om aan politiek en filosofie te doen, de hoogste activiteiten waartoe Plato en Aristoteles de mens in staat achtten. Er waren in de klassieke oudheid schitterende vakmensen die ongelooflijke kunstwerken maakten, maar veel woorden van waardering kregen ze in elk geval niet vanwege de filosofen van hun tijd.
Homo faber
Die elitaire afwijzing van werk en arbeid als mogelijke levensvervulling van mensen bleef lang voortsudderen in onze cultuur. Ook nu nog willen vele mensen hun kinderen liever naar algemeen vormend onderwijs sturen dan naar een technische opleiding, ondanks de uitstekende perspectieven op de arbeidsmarkt van die laatste discipline. Toch waren er tegenstemmen. Ondanks het Bijbelverhaal van de verdrijving uit het paradijs stond het christendom positiever tegenover de arbeid dan de klassieke Grieks-Romeinse wereld. In de Christelijke theologie werd arbeid gezien als co-creatie, meewerken aan de voltooiing van de goddelijke schepping. Volgens Max Weber zou het calvinisme met zijn predestinatieleer in hard werk en economisch succes een voorbestemming tot goddelijke uitverkiezing zien. Die strikte arbeidsethiek zou aan de oorsprong liggen van de ontwikkeling van het kapitalisme. John Locke en de klassieke economen zoals Adam Smith en David Ricardo zagen in de arbeid de bron van alle waarde. Ze hadden een beslissende invloed op Karl Marx. Die zag de mens op de eerste plaats als een homo faber, die evenwel in het kapitalisme vervreemd was geraakt van zijn essentie en die moest terugwinnen in een klasseloze maatschappij.
Toen ik in Rwanda les gaf, een straatarm land waar 90 % van de mensen leeft van landbouw, vertelde een man mij hoe je een vrouw moet kiezen: je gaat ’s morgens vroeg naar het veld en je kijkt wie het hardst werkt. Ik weet het, het is een seksistisch verhaal, politiek niet correct – overigens werkten in Rwanda ook mannen op het veld – maar het geeft de hiërarchie van waarden aan. In onze hedendaagse rijke maatschappijen krijgt men wel eens een heel andere indruk. Een goed inkomen verdienen zal nog altijd wel belangrijk zijn op de huwelijksmarkt, maar mensen proberen hun potentiële levenspartners vooral te imponeren in de sfeer van de consumptie, met entertainment, door uit te pakken met veelvuldige citytrips, sportieve exploten, lichaamsverzorging die toont dat de betrokkene zeker nooit zijn handen moet vuil maken.
Toch meen ik dat deelname aan arbeid ook in onze maatschappij nog altijd uiterst belangrijk is voor mensen. Daarbij denkt men natuurlijk op de eerste plaats aan arbeid als bron van inkomen en als sleutel tot het genieten van een goede sociale zekerheid. Dat is de instrumentele betekenis van arbeid. Deelname aan formele en gereguleerde arbeid is niet altijd een garantie dat men kan ontsnappen aan armoede, maar zeker in meer welvarende Europese landen zijn er toch slechts weinig werkende armen. Op die manier wordt arbeid echter niet intrinsiek gewaardeerd. Als arbeid alleen maar inkomensbron is, dan betekent dat dat de zin ervan elders ligt. Het zou dan vooral een toegangsticket zijn tot de sfeer van consumptie en vrije tijd. En aangezien een middel altijd minder belangrijk is dan het doel, ligt de existentiële depreciatie van arbeid dan voor de hand.
De intrinsieke betekenis van arbeid
Ook in onze hedendaagse maatschappij zijn er echter goede argumenten om arbeid niet louter als een last te beschouwen waaraan men zoveel mogelijk moet proberen te ontsnappen. Arbeid heeft immers ook een niet-monetaire of intrinsieke betekenis.
Er is in de eerste plaats het communautaire argument. Arbeid integreert mensen in een sociale omgeving. Het "moeten gaan werken" maakt het voor veel mensen mogelijk om te ontsnappen uit hun isolement. Zeker in een samenleving waarin families en gezinnen steeds sneller desintegreren, is dat van belang. Zelfs in werkomstandigheden die op het eerste gezicht heel monotoon, isolerend of degraderend zijn, ontwikkelen zich vaak hechte vormen van socialiteit. Sociologisch onderzoek toont dat de niet-monetaire of niet-instrumentele betekenis van de arbeid vooral wordt gewaardeerd door hoger geschoolden, maar deze dimensie is zeker niet afwezig uit de beleving van lager geschoolden. Samen werken, dingen creëren, problemen oplossen, voor elkaar inspringen: het creëert vriendschappen die vaak dieper reiken dan het tijdverdrijf in de sfeer van de consumptie.
Arbeid geeft ten tweede ook structuur aan het dagelijks leven. Alleen wie moet werken gaan, vindt smaak in zijn vrije tijd. Wie niets moet, verricht vaak ook niet veel. Vrijheid zonder grenzen blijkt al snel aliënerend te zijn. Men kan misschien denken dat een sterke intrinsieke motivatie dit soort externe structurering van het tijdsgebruik overbodig maakt, maar zelfs voor creatieve genieën werkt het meestal anders. Hugo Claus gaf ooit aan dat hij zonder druk van uitgevers, afspraken en contracten slechts een fractie van zijn oeuvre had bijeen geschreven. De productiviteit van arbeid hangt af van een zekere disciplinering. Ooit gebeurde dat door de introductie van de klok op de werkvloer en in het dagelijkse leven. Nu zijn er deadlines die moeten worden gehaald, mails die moeten worden beantwoord, de vaak impliciete eis van quasi permanente beschikbaarheid.
Arbeid is ten derde van het grootste belang voor de menselijke zelfrealisatie. Activiteiten waarin mensen zichzelf realiseren hebben namelijk een typische tijdsstructuur: zij vergen aanvankelijk een heel grote inspanning die pas op termijn wordt beloond. Consumptieve activiteiten daarentegen worden gekenmerkt door de tegenovergestelde tijdsstructuur: aanvankelijk is de bevrediging die vooral met nieuwe consumptie-ervaringen verbonden is heel groot, maar er treedt al snel gewenning op. Men gaat dan steeds nieuwe kicks zoeken, maar al te vaak leidt dit tot verveling. Verwende kinderen zijn voortdurend ongelukkig. De minste frustratie ervaren ze als een catastrofe. Een louter consumptief leven is op termijn saai en leeg. Robert Nozick argumenteerde ooit dat de mens geen pleasure-machine is. We zijn minder geïnteresseerd in nut of plezier op zich, dan wel in een bevrediging die wat moeite heeft gekost. Een leuk, interessant en zinvol leven bouwt men niet op door steeds de weg van de minste weerstand te bewandelen. Het menselijk verlangen wordt meer in beweging gezet door de obstakelwaarde van zijn object dan wel door zijn vermogen om onze behoeften te bevredigen.
Arbeid verleent mensen dus niet alleen een inkomen, maar ook een identiteit. Het is dit simpele gegeven dat uitsluiting uit het arbeidsuniversum voor de meeste mensen zo erg maakt. In zijn werk bewijst men dat men iets kan. Wie begint te werken heeft het vaak lastig, maar geleidelijk aan verwerft men vakmanschap. Men wordt gewaardeerd door anderen om zijn (des-)kundigheid of organisatietalent en zo bouwt men een zekere fierheid op. Een mens wordt maar zichzelf als hij iemand is voor andere mensen: geen zelfrespect zonder respect vanwege de omgeving. Zelfrespect is bovendien de basis van alle waardenbeleving. Zonder een zeker gevoel van eigenwaarde kan een mens helemaal niets anders waarderen. Arbeid is niet alleen voorwaarde voor zelfrespect, maar meteen ook voor alle zin voor waarde.
Ongetwijfeld is het verschil tussen consumptieve en zelfrealiserende of creatieve activiteiten slechts gradueel. Het ‘consumeren’ van een boek, film of muziekstuk vergt soms enige creativiteit van de kant van de lezer, kijker of luisteraar, en wellicht is het precies deze actieve dimensie die aan deze activiteiten enige diepgang verleent. Aan de andere kant verschaft heel repetitieve arbeid misschien noch onmiddellijk, noch op termijn veel bevrediging. Het is dan ook niet verrassend dat sociologische enquêtes uitwijzen dat de niet-monetaire voordelen van de arbeid vooral, maar toch niet uitsluitend, door hoger geschoolden worden gewaardeerd.
Toch is formele arbeid in loondienst of als zelfstandige niet de enige wijze om zichzelf te realiseren. Ook sportieve prestaties of artistieke bezigheden kunnen een leven vullen en dragen ongetwijfeld bij tot zelfrealisatie, tenminste voor zover zij ook maatschappelijke erkenning opleveren. Kunstenaars die uitsluitend leven voor en van hun kunst en die nooit een werk verkopen, zullen het allicht psychologisch heel moeilijk krijgen. Een volstrekt autonoom leven, waarbij men zich niets van de anderen hoeft aan te trekken is ondenkbaar en ook niet gewenst.
Nu wordt er ook heel wat werk verricht, dat niet formeel-maatschappelijk erkend en beloond wordt. Denk maar aan huishoudelijke taken en zorg voor kinderen, zieken, bejaarden en gehandicapten. De arbeid die bijdraagt tot socialisatie en zelfrealisatie, moet dus ruim worden gedefinieerd. Centraal in de arbeid is dat zij dienst aan de anderen moet inhouden. Arbeid is gericht op de productie van een voordeel (niet noodzakelijk een materieel goed) dat extern is aan de uitoefening van die activiteit zelf. Arbeid geeft een resultaat, waarvan anderen kunnen genieten. Dit impliceert dat een tewerkstellingspolitiek die er alleen in bestaat dat men mensen bijeenzet in een kantoor, waar ze verder niets om handen hebben, niet bijdraagt tot de zelfrealisatie van de betrokkenen. Hoezeer het imaginaire van de arbeid ons nog steeds in zijn greep heeft, merken we aan het feit dat we zelfs de tijd die we aan zelfzorg besteden vaak als arbeid ervaren. Nu is een gepaste mate van zelfzorg inderdaad een voorwaarde om voor anderen te kunnen zorgen, maar er zijn natuurlijk ook nog andere intrinsiek waardevolle activiteiten dan arbeid.
We weten dat de vorm die arbeid aanneemt snel verandert. Steeds minder mensen kennen een standaardloopbaan van 45 jaar werken a rato van 40 uur per week. Ondernemingen zijn alsmaar minder structuren met vastgelegde arbeidsplaatsen. De traditionele banen met rigide uurroosters, hiërarchische onderschikking en betaling volgens tijdsduur moeten in meer marktgerichte sectoren plaats ruimen voor ‘projecten’, waarin individuen zich investeren en waarrond zij meestal in kleinere groepen samenwerken. Gedaan dus met het taylorisme. Het nieuwe arbeidsmodel leunt dichter aan bij de zelfstandige arbeid. Er is meer creativiteit en verantwoordelijkheid mee gemoeid. Formele arbeidsduur betekent hier ook niet zo veel meer. Syndicale eisen van arbeidsduurvermindering slaan vaak op niets meer en verloning wordt meer variabel en gepersonaliseerd.
De natuur van de formele arbeid verandert dus, maar daarnaast ontdekt men dat allerlei andere activiteiten bron kunnen zijn van sociaal contact, persoonlijke verrijking en subsistentie. In deze zogenaamde kwartaire sector horen niet-mechaniseerbare handenarbeid, artisanale, intellectuele, communicationele of relationele activiteiten thuis. De promotoren van de informele arbeid menen dat men in deze ‘autonome’ activiteiten meer dan elders de echte zin van de arbeid kan terugvinden. Het grote probleem is evenwel dat productiviteitswinst in dit soort activiteiten moeilijk realiseerbaar is zonder verlies aan kwaliteit en dat sociale bescherming haast exclusief verbonden blijft met het klassieke model van loonarbeid.
Er is hier dus nood aan enige creativiteit om de sociale zekerheid aan te passen aan een nieuwe tijd, waarin dat klassieke model wegdeemstert.
Basisinkomen
Het is in dit kader dat de idee van een veralgemeend basisinkomen wordt vooruitgeschoven door filosofen zoals Philippe Van Parijs. Dit is een geldelijke uitkering die onvoorwaardelijk is in vier opzichten. Ze wordt namelijk gegeven (a) onafhankelijk van de bereidheid tot werken van de begunstigde, (b) onafhankelijk van de overige inkomens die men geniet, c) onafhankelijk van de gezinssituatie en (d) onafhankelijk van de plaats waar men leeft. Werklustig of lui, arm of rijk, gehuwd, samenwonend of alleenstaand, op het platteland of in de stad, iedereen zou hetzelfde basisinkomen ontvangen. Alleen modulering naar leeftijd is aanvaardbaar.
Van Parijs verdedigt het basisinkomen op de eerste plaats als belichaming van reële vrijheid. Het bevrijdt mensen van de dwang tot loonarbeid en het maakt het hen makkelijker om nieuw werk te zoeken als hun job hen niet bevalt. Het geeft mensen de vrijheid om onconventioneel te leven. Het laat hen toe om niet langer mee te werken aan de ‘rat’s race’ naar maximaal geldelijke gewin en om te kiezen voor een rustig, kwaliteitsvol bestaan, waarin mensen meer tijd en aandacht kunnen besteden aan interpersoonlijke relaties of aan hun gezin dan aan consumptie of accumulatie van bezit. Het bevrijdt mensen ook van allerlei controlerende instanties, die in het geval van voorwaardelijke uitkeringen moeten nagaan of men wel aan de voorwaarden voldoet. Er is bijvoorbeeld geen inbreuk op de privacy van mensen nodig om te zien of ze al dan niet samenwonen. Het basisinkomen wordt aan iedereen gegeven. Er is dus geen stigmatisering van de begunstigde mee gemoeid en er is geen uitgebreide bureaucratie nodig om een onvoorwaardelijke uitkering te administreren.
Van Parijs argumenteert ook dat alle mensen in principe recht hebben op een gelijk aandeel in de schaarse ressources die op aarde voorhanden zijn. In principe zou een gelijk basisinkomen dus aan alle wereldburgers moeten worden uitgekeerd, maar dat is ook voor hem een ver toekomstperspectief. In eerste instantie zal een basisinkomen dus vooral binnen territoriaal beperkte entiteiten, staten of lokale gemeenschappen, worden uitgekeerd. Vraag is natuurlijk of zo’n gegarandeerd basisinkomen de betekenis van de arbeid om een goed leven te leiden niet onderuit haalt. Riskeert het recht op arbeid niet te worden verwaarloosd ten voordele van een recht op inkomen? Nu is dat recht op arbeid in een markteconomie niet zonder meer door individuen opeisbaar zoals dat met vele andere rechten het geval is. Juristen leggen uit dat het een metarecht is, het recht op een algemeen beleid van
volledige werkgelegenheid vanwege de overheid.
Voorstanders van het basisinkomen leggen nu uit dat een basisinkomen goed is voor het vinden van een job. Het maakt een soepeler werking van de arbeidsmarkt mogelijk en het vermijdt de werkloosheids- of armoedeval. Nu speelt men zijn uitkering volledig kwijt als men werk vindt. Hierdoor worden mensen vaak ontmoedigd bij het zoeken naar werk. Het voorwaardelijke uitkeringssysteem dat zo kenmerkend is voor onze welvaartsstaat, duwt de ‘begunstigden’ vaak in blijven- de afhankelijkheid, morele en materiële ellende. Het basisinkomen daarentegen functioneert als een soort loonsubsidie en is zo een ernstige aanmoediging om effectief te gaan werken. Het basisinkomen zou dus niet alleen toelaten dat meer mensen de intrinsieke waarde van werk gaan waarderen doordat ze vrij zijn om een slechte job te weigeren, het zou ook de kans op het vinden van werk vergroten.
Een ruw voorbeeld kan dit duidelijk maken. Stel dat een werkloze 1000 euro per maand krijgt. Als hij gaat werken moet hij allicht ook wat kosten voor vervoer en kinderoppas betalen, zodat hij er pas belang bij heeft om werk aan te nemen als dat meer dan 15.000 euro per maand opbrengt. Voor de werkgever kost dat in een West-Europees land met uitgebreide sociale zekerheid al snel 3000 euro aan brutowedde. Hij zal pas een nieuwe werknemer in dienst nemen als die dat kan opbrengen. Als een deel van de werkloosheidsuitkering nu een basisinkomen was, bijvoorbeeld voor 500 euro, dan zou de werknemer reeds vanaf 1000 euro per maand werk kunnen opnemen, grotendeels te financieren door algemene inkomensbelasting. Nieuwe behoeften zouden kunnen worden bevredigd of uit de sfeer van het zwart werk kunnen worden gehaald.
Een groot probleem van het basisinkomen is zijn kostprijs. Zelfs aan een laag basisinkomen hangt reeds een aanzienlijk prijskaartje. Eigenlijk gaat het hier om een gigantische herverdelingsoperatie naar de laagste inkomenstrekkers toe. Moeten we nu inderdaad de weg van het basisinkomen opgaan? De voordelen zijn duidelijk, maar er zijn ook objecties.
Specialisten stellen dat de armoedebestrijding veel efficiënter kan verlopen door middelen selectief te gebruiken voor ondersteuning aan arme gezinnen in plaats van aan iedereen iets te geven. Maar dan zit je opnieuw met voorwaardelijke uitkeringen. Van Parijs werpt ook op dat een sociale zekerheid die alleen de armen dient al snel een povere sociale zekerheid wordt waarvoor de middenklassen niet graag bijdragen. Anderen wijzen op de moeilijkheid om bijvoorbeeld binnen de Europese Unie met zijn vrijheid van beweging van geld, goederen en mensen een basisinkomen in te voeren in één land. Dat zou een migratiestroom naar dat land met basisinkomen kunnen teweegbrengen.
Ten slotte moet men ook kijken naar de context waarin dat basisinkomen wordt ingevoerd. Stel dat een land maximaal de vrijheid van zijn ingezetenen gaat bevorderen door alle ministeries af te schaffen, behalve die van justitie, binnenlandse en buitenlandse zaken. Dit wordt dan een soort minimale staat die zich alleen tot doel stelt om de veiligheid van zijn mensen (en van hun eigendom) te verzekeren. Al het geld dat zo vrijkomt zou men dan besteden aan de financiering van het basisinkomen. Dat zou dan vrij hoog kunnen worden, maar dan zou men ook op de vrije markt aangewezen zijn om gezondheidszorg te kopen en om een goede opvoeding voor kinderen te verzekeren door hen te plaatsen in de beste (en misschien ook de duurste) privéschool. Buitenlandse voorbeelden suggereren dat men zo al snel in een maatschappij belandt met stuitend grote ongelijkheid.
Men kan de voorziening van een groot aanbod van publieke goederen van goede kwaliteit eigenlijk beschouwen als een soort basisinkomen in natura. Die voorzieningen zijn uiterst belangrijk voor de laagste inkomenstrekkers. Rijken kunnen zich een parktuin met zwembad, een dure privéschool voor hun kinderen en een private gezondheidsverzekering aanschaffen. Armen hebben die middelen niet. Een ontspannen maatschappij vermindert de druk op armen om onaantrekkelijk werk aan te nemen door die publieke faciliteiten aan te bieden. Werk dat minder intrinsiek waardevol is wordt zo duurder. Op die manier evolueren we toch geleidelijk aan naar het model dat Marx ons voorhield: een maatschappij waarin zoveel mogelijk mensen in en naast hun formele arbeid hun creativiteit kunnen ontplooien en waarin die activiteiten opnieuw even uitdagend worden als jacht en visvangst dat waren voor onze prehistorische voorouders.
Bibliografie
Hannah Arendt, Vita Activa: de mens: bestaan en bestemming, Amsterdam, Boom, 1994 (1960).
Jon Elster, Is there (or should there be) a Right to Work?, in Amy Gutman (ed.), Democracy and the Welfare State, Princeton University Press, 1988, p. 53-78.
Robert Nozick, Anarchy, State and Utopia, Basic Books, New York, 1974.
Marshall Sahlins, Stone Age Economics, Tavistock Publications, 1974.
Philippe Van Parijs, Real Freedom For All - What (if anything) can justify capitalism?, Clarendon Press, Oxford, 1995.
Antoon Vandevelde
Hoger Instituut voor Wijsbegeerte KU Leuven
Antoon Vandevelde is filosoof en econoom. Tot voor kort was hij als gewoon hoogleraar verbonden aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte en aan het Centrum voor Economie en Ethiek van KU Leuven, maar ook als emeritus, blijft hij onderzoek en onderwijs verzorgen aan de Leuvense faculteiten Wijsbegeerte en Sociale Wetenschappen. Zijn onderzoek ligt in het domein van de sociale en politieke filosofie, de economische ethiek en de biomedische ethiek. Hij publiceerde verschillende artikels, over onderwerpen zoals de filosofie van het geld, de ethiek van migratiebeleid en de filosofie van het geluk. Zijn laatste boek, Het Geweld van Geld – Op zoek naar de Ziel van de Economie is gepubliceerd bij Lannoo Campus, 2017, en in 2021 in samenwerking met Stichting Utopa herdrukt.