Het hieronder opgenomen hoofdstuk uit Wereldwijde Ongelijkheid van Branko Milanovic is deels een samenvatting van de belangrijkste inzichten van het boek, deels een voorspelling van toekomstige trends en deels een agenda voor verandering. Het is opgesteld rondom tien vragen over kwesties inzake de mondiale inkomensverdeling die de komende jaren van belang zullen zijn. De volgende tekst is een ingekorte versie van het originele hoofdstuk.
Branko Milanovic is een toonaangevende wetenschapper op het gebied van inkomensongelijkheid. Hij is verbonden aan o.a. London School of Economics en de Graduate Center in New York en was eerder Lead Economist bij de onderzoeksafdeling van de Wereldbank. Zijn meest recente boek is Wereldwijde Ongelijkheid: Welvaart in de 21e eeuw.
1. Welke krachten zullen in deze eeuw de mondiale ongelijkheid vormgeven?
De twee krachten die de mondiale ongelijkheid zullen bepalen, zijn economische convergentie en Kuznets-golven. Het vooruitzicht op convergentie, ofwel de economische inhaalslag van Azië ten opzichte van het Westen, lijkt sterk. Ook als de groei van China mocht gaan haperen, dan zullen de groeipercentages van in ieder geval een paar landen met veel inwoners hoog blijven, zoals India, Indonesië, Bangladesh, Thailand en Vietnam. Het is namelijk onwaarschijnlijk dat ze allemaal een vertraging zullen kennen.
De wereldeconomische macht zal steeds verder richting Azië verschuiven. De mondiale ongelijkheid zal ook geringer worden doordat de inkomens in veel Aziatische landen die van West-Europese en Noord-Amerikaanse landen aan het inhalen zijn. In dit geval is de rol van China echter niet eenduidig. Hoewel China in de afgelopen vier decennia in sterke mate aan de afname in mondiale ongelijkheid heeft bijgedragen, en het tot ongeveer 2000 in feite de enige kracht achter deze vermindering was, zal de snelle groei van het land in de nabije toekomst aan de mondiale ongelijkheid gaan bijdragen. Dat effect zal aanvankelijk klein zijn, maar later, afhankelijk van wat er in Afrika gebeurt en of de kloof tussen China en volkrijke en arme landen toeneemt, kan het effect groter worden. Waar het uiteindelijk op neerkomt, is dat de wereld in andere delen dan China snelle groei behoeft, wil de mondiale ongelijkheid naar beneden gaan.
De rol van de Kuznets-golven [zie voor uitleg eind van de tekst, red.] is evenmin ondubbelzinnig. Mochten de golven zich ‘goed gedragen’, dat wil zeggen als de inkomensongelijkheid zich langs de neerwaartse delen van de Kuznets-golven gaat begeven – eerst in China en later in de Verenigde Staten en de rest van de rijke wereld – dan zou het nog altijd een decennium kunnen duren alvorens de vermindering in nationale ongelijkheden zich voldoende heeft genesteld om op mondiaal niveau invloed te kunnen hebben. Inkomensongelijkheid en politieke problemen zullen nauw met elkaar verbonden blijven.
2. Wat zal er gebeuren met de middenklasse van rijke landen?
We zullen mogelijk ons denken moeten aanpassen aan een situatie waarin het verschil in scholing en vaardigheden tussen de bovenklasse en de werknemers in de dienstensector gering is. Toeval en afkomst zullen een veel grotere rol spelen dan voorheen.
Het nieuwe kapitalisme, waar de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal aan de top zal zijn opgelost (op curieuze wijze, aangezien de rijkste mensen zowel het meeste kapitaal bezitten als de hoogste lonen krijgen), zal nog ongelijker zijn.
Het is moeilijk voor te stellen dat een systeem met zoveel ongelijkheid politiek stabiel kan zijn. Maar misschien zal de ongelijkheid afnemen en zal dat instabiliteitsprobleem verdwijnen. Wat er zal gebeuren hangt af van (1) de aard van de technologische vooruitgang, die zich kan ontwikkelen op een manier die in het voordeel van de armen is, bijvoorbeeld wanneer bepaalde beroepsgroepen met een hoog loon, zoals professoren, veel minder betaald krijgen, en (2) het vermogen van de ‘verliezers’ om zich politiek te organiseren.
3. Hoe kan de ongelijkheid in rijke verzorgingsstaten worden teruggebracht?
De korte twintigste eeuw is de enige langdurige periode in de geschiedenis waarin een stijging van het gemiddelde inkomen gepaard is gegaan met een afname in de inkomensongelijkheid. Dat vond niet alleen in rijke landen plaats, maar ook in veel zich ontwikkelende staten en alle communistische landen. De tweede Kuznets-golf zal zich hetzelfde moeten gedragen als de eerste, wil de ongelijkheid weer naar beneden gaan. Maar het valt te betwijfelen of deze tweede slinking vergezeld zal gaan van dezelfde mechanismen die in de twintigste eeuw de ongelijkheid verminderden: hogere belastingen en sociale overdrachten, hyperinflatie, nationalisering van eigendom en oorlogen. De globalisering maakt het namelijk zeer moeilijk om de belastingen op de belangrijkste ongelijkheidsfactor - inkomsten uit kapitaal – te verhogen, en zonder een gezamenlijke inspanning van landen om dat te bereiken, wat vandaag de dag in de verste verte niet mogelijk lijkt, is het dan ook hoogst onwaarschijnlijk dat het zal gebeuren.
Een aanpak die in de eenentwintigste eeuw meer potentie heeft, is in te grijpen vóór de belastingen en overdrachten worden geheven. Hiertoe behoort een reductie van de schenkingsongelijkheid, met name wat de ongelijkheid in activa en onderwijs betreft. Als schenkingen (privévermogen en vaardigheden) minder ongelijk worden, en aangenomen dat het rendement op vermogen tussen grote en kleine fortuinen niet aanmerkelijk verschilt, dan zullen de marktinkomens (de inkomens na belastingen en overdrachten) minder hoog zijn dan tegenwoordig. Als de marktinkomensongelijkheid gecontroleerd kan worden en in de loop van de tijd ingedamd, dan zou de herverdeling door de overheid via overdrachten en belastingen minder belangrijk kunnen worden. Een kleinere nadruk op de herverdeling zou degenen kunnen bevredigen die van mening zijn dat hoge belastingen een negatieve uitwerking op de groei hebben en de staat klein gehouden moet worden, alsook de mensen die van mening zijn dat een lagere netto-inkomensongelijkheid op zichzelf waardevol is omdat het gelijkheid van kansen aanmoedigt en goed is voor de economische groei.
4. Zal winner-takes-all de norm blijven?
Er wordt vaak beweerd dat winner-takes-all een van de kenmerken van de huidige globalisering is. Om een voorstelling te krijgen van de winner-takes-all-regel, is het handig om aan de schaalbaarheid van verschillende banen te denken. Een typisch voorbeeld is een toppianist die in het verleden zijn vermogen alleen kon verkopen aan mensen die naar hem wilden komen luisteren. Met de uitvinding van de platenspeler kon hij het tevens verkopen aan degenen die zijn opnamen wilden aanschaffen, en tegenwoordig, met internet, YouTube en webcasting, kan hij het aan vrijwel de gehele wereld verkopen. Degenen die net iets minder goed piano spelen, of misschien minder geluk hebben gehad, zullen amper een publiek krijgen.
Met de globalisering worden meer banen echter schaalbaar, en daardoor hebben meer mensen zo’n baan. Verder neemt de reikwijdte van de schaalbaarheid toe. Het toenemende aantal activiteiten dat schaalbaar is, vormt misschien wel de belangrijkste verandering die zich zal voortzetten.
5. Waarom is het verkeerd ons uitsluitend op horizontale ongelijkheid te richten?
Er wordt [...] sterk aangestuurd op ‘horizontale’ ongelijkheid, een begrip uit de economie om aan te geven dat er gemiddeld genomen geen verschil mag bestaan tussen bijvoorbeeld mannen en vrouwen, blanken [sic] en zwarten, en heteroseksuelen en homoseksuelen. Of nauwkeuriger gezegd: als er wel verschillen zijn, dan dienen deze verklaard worden te worden door meetbare factoren als betere vaardigheden of meer ervaring. Ook op dat gebied is er aanzienlijke vooruitgang geboekt, zij het minder dan binnen de rechtsgelijkheid.
Het is echter niet altijd verstandig om ons bijna uitsluitend op existentiële ongelijkheid te richten, en in sommige gevallen kan het ronduit schadelijk zijn om een ongelijkheidsreductie in vermogen en inkomen te bereiken. Om minstens drie redenen is het verkeerd ons uitsluitend op existentiële ongelijkheid te richten.
Ten eerste loopt een nadruk op groepsverschillen al snel over in identiteitspolitiek, waardoor de groepen versplinterd worden die er belang bij hebben om zich voor verandering in te zetten. Ten tweede laat de aandacht voor existentiële ongelijkheid het basisprobleem onaangeroerd, omdat de ware bron van het probleem vaak elders ligt. Ten derde is een nadruk op existentiële gelijkheid politiek gezien betrekkelijk eenvoudig (en het resultaat beperkt), omdat het niet tot de kern van het probleem doordringt.
Formele gelijkheid is zeker een noodzakelijke voorwaarde voor algehele verbetering. Maar het is geen voldoende voorwaarde. Een beweging in de richting van algemenere egalisatie van de menselijke conditie vereist niet alleen een juridische gelijkheid tussen de verschillende groepen waarin de mensen onderverdeeld zijn, maar ook een wezenlijk grotere gelijkheid in vermogen en inkomen.
6. Zal arbeid vergeleken met andere productiefactoren een aparte rol blijven spelen?
Wat arbeid en migratie betreft, ontbreekt het ons bijna volledig aan enige vorm van mondiaal bestuur. Daarentegen bestaan er wel mondiale instanties op het gebied van economische ontwikkeling (de Wereldbank), betalingsbalans en internationale schuld (het Internationaal Monetair Fonds), gezondheid (de Wereldgezondheidsorganisatie), handel, met inbegrip van intellectueel eigendom (de Wereldhandelsorganisatie), centrale banken (de Bank voor Internationale Betalingen), en inmiddels ook regionale handel (de Atlantische en Pacifische handelsverdragen).
De reden voor dit gebrek aan multilaterale instellingen op het gebied van arbeid en migratie is duidelijk: de rijke en machtige landen hebben er geen baat bij om die kwesties aan de orde te stellen. Maar het wordt steeds moeilijker om met struisvogelpolitiek de problemen te negeren nu de globalisering steeds meer mensen ervan bewust maakt hoe flagrant de verschillen in levensstandaard wereldwijd zijn.
7. Zal economische groei er nog toe doen?
Economische groei zal er in de komende eeuw nog steeds toe doen: het is het krachtigste middel waarmee de mondiale armoede en ongelijkheid teruggebracht kunnen worden (alsook voor het terugdringen van de armoede op nationaal niveau). Als een manier om het leven van gewone mensen te verbeteren, valt het belang ervan voor de armere landen nauwelijks te overschatten. De geringschatting ten aanzien van groei die van tijd tot tijd opduikt, is meestal afkomstig van rijke mensen in rijke landen die ervan overtuigd zijn dat zij het zonder méér economische groei kunnen stellen. Het is belangrijk te beseffen dat we moeten balanceren tussen drie variabelen: groeipercentages van arme landen (met een grote bevolking), migratie en duurzaamheid van het milieu.
8. Zal de zorg om ongelijkheid uit de economische wetenschap verdwijnen?
Tot een paar jaar geleden zag het er misschien uit alsof de zorgen om ongelijkheid de zoveelste mode was en dat economen na een paar maanden of jaren wel op een ander onderwerp zouden overstappen. Naar mijn idee valt dat standpunt niet meer te verdedigen.
De economische wetenschap houdt zich steeds meer bezig met heterogeniteit en richt zich niet langer bijna uitsluitend op gemiddelden en representatieve actoren. En zodra wij ons op het gebied van de heterogeniteit bevinden, houden wij ons met ongelijkheid bezig. Maar zodra we niet langer denken in termen van gemiddelden, verandert je kijk op de wereld ingrijpend. Het is alsof je de wereld niet langer in twee maar in drie dimensies waarneemt.
Een toenemende belangstelling voor ongelijkheid heeft tevens aangezet tot een belangrijke ideologische verandering waarbij we niet alleen naar de overeenkomsten tussen mensen kijken, maar ook naar de verschillen. We proberen niet langer de verschillen toe te dekken tussen de economische instanties of bedrijven of individuen door gemiddelden op te stellen, dat wil zeggen door naar groepsgemiddelden te bekijken; in plaats daarvan doen we precies het tegenovergestelde. Zodra we de wereld door deze nieuwe lens gaan bezien, zullen we niet op onze schreden kunnen terugkeren.
9. Waarom wordt methodologisch nationalisme minder relevant?
Het concept methodologisch nationalisme houdt binnen het sociaal-wetenschappelijke onderzoek in dat de natiestaat vaak als analytisch uitgangspunt wordt beschouwd. Inkomensongelijkheid wordt vaak gemeten op het niveau van één enkel land, de gevolgen van economisch beleid worden afgezet tegen andere landen, overheidsuitgaven of export en import worden berekend per land, enzovoorts.
In veel andere gevallen echter wordt methodologisch nationalisme hetzij minder relevant, hetzij meteen contraproductief voor ons begrip van nieuwe fenomenen. Denk aan [de invoering van de euro of] EU-wetten waardoor nationale wetgeving vervangen wordt of die de harmonisatie tussen de wetten van verschillende landen vereisen. Methodologisch nationalisme is in deze situatie overduidelijk ongeschikt.
Grensoverschrijdend verkeer van mensen, inkomens en kapitaal leidt tot statistische vraagstukken die twintig à dertig jaar geleden volstrekt afwezig waren.
10. Zal de ongelijkheid verdwijnen zolang de globalisering doorgaat?
Neen. De opbrengsten van de globalisering zullen niet gelijk verdeeld worden.
Kuznets-golven
Een kuznetscurve is de grafische weergave van Simon Kuznets' theorie dat de inkomensongelijkheid in een land toeneemt tijdens de industrialisatie van dit land. Als de industrialisatie zich doorzet zal die ongelijkheid weer afnemen. Kuznets ontwikkelde deze theorie in de jaren vijftig van de twintigste eeuw.
Deze theorie, die overigens omstreden is, gaat ervan uit dat de economie van ontwikkelingslanden op landbouw is gebaseerd. In deze tijd is er wel veel armoede maar de ongelijkheid valt mee. Bijna iedereen is arm. Zodra het land zich gaat industrialiseren neemt de ongelijkheid toe. Om fabrieksarbeiders aan te trekken bieden de fabrieken hogere lonen dan op het platteland betaald wordt. Na verloop van tijd stabiliseert zich dit. De schaarste aan mensen op het platteland zal de lonen in landbouwsector immers opdrijven.
Kritiek
Lange tijd was de theorie van Kuznets vrij onomstreden. Toen de inkomensongelijkheid van de OESO-landen in de jaren tachtig en negentig weer toenam kwam er steeds meer kritiek op de theorie. Hieronder de belangrijkste kritiekpunten:
• Kuznets heeft wel meetwaarden van verschillende landen gebruikt voor zijn theorie, maar dit zegt niets over de economische of industriële ontwikkeling van de betreffende landen. Ook hield hij geen rekening met de geschiedenis van die landen.
• De landen met de grootste inkomensongelijkheid werden vooral in Zuid-Amerika gevonden, maar dit waren geen landen die een duidelijke economische ontwikkeling doormaakten.
• De schoktherapie (plotselinge overgang naar een markteconomie) die in de jaren 90 in de voormalige Sovjet-Unie werd uitgevoerd werd onder andere onderbouwd met een beroep op de Kuznetscurve, maar de resulterende ongelijkheid is na twee decennia nog steeds op een extreem niveau.
Aan de hand van grote hoeveelheden data weerlegt het boek Kapitaal in de 21ste eeuw van Thomas Piketty dat de ongelijkheid daalt als een land zich meer ontwikkelt. Volgens hem zijn herverdelingsmechanismen nodig om daarvoor te zorgen. Er is geen natuurlijke relatie tussen ongelijkheid en ontwikkelingsniveau.